Tirade. Jaargang 25 (nrs. 262-271)
(1981)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 116]
| |
en al te vlotte hem volkomen vreemd zijn. Van Deel is vooral bescheiden, wat al spreekt uit de titel van zijn verzamelbundel: het zijn Recensies, niets minder, maar ook niets meer. Laat ik beginnen met de bezwaren, die ik in het algemeen tegen de onverwerkte bundeling van kranteartikelen heb. Ook al gaat een dagbladkriticus bij zijn beoordeling niet over één nacht ijs, zijn oordeel blijft toch in sterke mate gebonden aan de literaire actualiteit. Er treedt vertekening op, die gecorrigeerd kan worden nadat er in de tijd een zekere afstand is bereikt. Slordigheden en onjuistheden kunnen worden rechtgetrokken, een haastig gegeven en daardoor oppervlakkig gebleven analyse uitgediept. Bij Van Deel doet dit bezwaar zich minder voelen, juist vanwege zijn degelijkheid en voorzichtigheid, maar aan een tweede bezwaar tegen de bundeling zonder meer ontsnapt zijn boek niet. Ik heb al gesuggereerd dat ik de lijn in Van Deels literatuuropvattingen pas goed ben gaan zien bij kennisname van deze Recensies (die volgens het volkomen willekeurige beginsel van het alfabet op de namen van de besproken auteurs zijn geordend). Dat brengt me vanzelf bij de volgende vraag: hoeveel meer samenhang had Van Deel niet in zijn kritisch bouwsel kunnen brengen, wanneer hij gekozen had voor een werkwijze waarbij de stukken uit Trouw (en Vrij Nederland waaraan hij een tijd lang ook incidenteel meewerkte) hadden gediend als materiaal voor een serie (al dan niet) samenhangende essays over de Nederlandse letterkunde van de afgelopen tien jaar? De herhalingen van een aantal vaste opinies die Van Deels boek nu bevat, hadden zo vermeden kunnen worden, en de heldere inzichten in literatuur als geheel, waarvan hij nu tamelijk terloops blijk geeft had hij in een breder en vastomlijnder kader kunnen zetten. De flaptekst van het boek spreekt trouwens op dit punt ook vrij duidelijke taal: ‘Wie een idee wil krijgen van een bepaalde periode van de Nederlandse literatuur zit, vooral als het een periode in de twintigste eeuw betreft, al gauw met de handen in het haar. Een betrouwbaar overzicht van wat er nu eigenlijk de moeite waard is zal hij in de gangbare literatuurgeschiedenissen niet vinden. Hij zal dan ook al spoedig zijn toevlucht nemen tot het raadplegen van de recensies, geschreven door de mensen die in hun tijd vooraanstaande critici zijn geweest.’ Toevlucht nemen suggereert nog duidelijker dan de twee voorafgaande zin- | |
[pagina 117]
| |
nen een gebrek aan beter. Van Deels Recensies voldoen redelijk tot goed aan de vraag naar een kritisch overzicht, zeker zo goed als Boeken van Nuis en veel beter dan Wilt u mij maar volgen van De Moor, maar waarom toch niet gekozen voor een opzet als gevolgd door Carel Peeters in Het avontuurlijk uitzicht en Alles moet over, waarin naast stilistische aspecten de ideeën in de literatuur in hun onderlinge samenhang (binnen één werk en tussen verschillende werken) zo ruim aan bod komen? Van Deel heeft kennelijk zo zijn redenen gehad om te kiezen voor onbewerkte herdruk van zijn artikelen, en het lijkt me daarom goed om voor het moment af te stappen van het algemene bezwaar, dat zich trouwens niet tegen hem alleen richt, en over te gaan op de intrinsieke kwaliteiten van zijn besprekingen. Wat meteen opvalt is dat hij veel minder dan bv. Nuis of Carel Peeters in de traditie van Forum staat, maar, in de lijn van Oversteegen en andere Merlinisten, een scheiding ziet tussen literatuur en werkelijkheid. Weliswaar gaat hij daarin niet zo ver dat hij het literaire werk als een op zichzelf staande en niet naar de realiteit verwijzende entiteit opvat. Zijn werkwijze is echter bewust a-personalistisch, in die zin dat hij de persoonlijkheid van de schrijver zo veel mogelijk van diens werk abstraheert. Het is bv. opvallend dat hij zelfs in het geval van een autobiografisch schrijver pur sang als Biesheuvel steeds spreekt over de ‘verteller’ van Biesheuvels verhalen, alsof ‘implied author’ (om de term van Wayne C. Booth uit The rhetoric of fiction te gebruiken) en de persoon van de schrijver in dit geval niet zouden samenvallen (wat uiteraard nog alle mogelijkheden van stilering en vertekening openlaat). Dat betekent niet dat Van Deel zou instemmen met het desideratum van Flaubert dat de auteur zijn eigen persoonlijkheid zo veel mogelijk buiten het literaire werk dient te houden. Zo merkt hij naar aanleiding van het werk van Heeresma, dat z.i. louter trucage en virtuositeit is geworden, op: ‘het griezelige hiervan is, dat de persoon van de schrijver, waar het werk zo in formules verstrikt is geraakt, spoorloos verdwenen is.’ En van de verteller van De laatste winter van Gerrit Krol wordt waarderend opgemerkt dat hij zijn eigen belevenissen heeft afgestaan aan zijn romanfiguren. Zijn intense aandacht voor stijl en structuur van het werk zelf drijft Van Deel overigens nooit tot een atomistische detailanalyse die voor het leggen | |
[pagina 118]
| |
van grotere verbanden geen ruimte meer laat. Hij onderscheidt zich juist door het openen van een treffend perspectief, waaruit hij de karakteristiek van het besproken werk afleidt om vervolgens dat werk in te passen in het oeuvre van de besproken auteur. De keuze voor het als sleutel dienende detail is vaak verrassend en origineel, ik zou bijna willen zeggen: creatief op de manier die de dichter verraadt. Zo begint het stuk over De weg naar het licht van Biesheuvel met een beschrijving van het panorama over het Griekse eiland Patmos, de verblijfplaats van de evangelist Johannes die er volgens de overlevering zijn openbaringen had. ‘Op een duizelingwekkende manier splitst elk schiereiland zich in vele landtongen, die elk voor zich maar niet kunnen besluiten in zee op te gaan. Een zich radeloos en chaotisch verspreidende hoeveelheid rots, dat is Patmos.’ Een dergelijk beeld dient vervolgens als metafoor voor de vertelkunst van Biesheuvel, wat in een adequate kenschets resulteert, maar Van Deel van Merlinistische zijde ongetwijfeld het verwijt van ‘impressionisme’ zou opleveren. Recensies bevat voornamelijk besprekingen van verhalend proza en bij uitzondering ook enkele stukken over poëzie. Juist daarin toont Van Deel zich op zijn best, omdat de kriticus in de versmelting met zijn alter ego, de dichter, meer armslag krijgt. De methode van analyse, synthese en oordeel is dezelfde als bij de beschouwing van verhaal en roman, maar de collegiale affiniteit zorgt voor een scherper en persoonlijker resultaat. De aan Rutger Kopland gewijde artikelen zijn ronduit voortreffelijk, en doen juist daardoor de gemiste kans van één lang essay des te meer voelen. Ik zei dat Van Deel een afkeer heeft van polemisch vertoon. Dat betekent echter niet dat hij niet polemisch uit de hoek kan komen, wanneer zijn ergernis hem daarvandaan lokt. Zo signaleerde hij in 1976 al de jongensliteratuur aan de hand van Hans Plomp, en hekelde hij in hetzelfde jaar de neo-lulligheid naar aanleiding van Heeresma. Verfrissend is zijn aanpak van de recentelijk in het zenith verheven Terborgh, die hij treft in de Achillespees van een onpersoonlijke stijl. Het ligt natuurlijk voor de hand die kritici hoog te stellen, met wie men het meestal eens is. Ik ken vrijwel niemand bij wiens oordelen ik zo dikwijls instemmend heb zitten knikken als Van Deel. Maar afgezien van dit al te simpele punt van adhesie, is er ook de persoonlijke (zij het dan niet perso- | |
[pagina 119]
| |
nalistische) werkwijze die maakt dat ik volmondig met de opinie van Jeroen Brouwers kan instemmen. Het zou jammer zijn wanneer Van Deel met de bundeling van zijn Recensies een streep onder zijn bezigheid als recensent zou hebben gezet. Vooral de poëziekritiek in dit land kan een pen als de zijne moeilijk missen. |
|