| |
| |
| |
Maarten 't Hart
Het muiderslot
voor Carel Peeters
Toen ik als enige passagier uitstapte op een station waar geen stad of dorp bij hoorde en naar de lege horizon keek, leek het of ik de stem van mijn vader weer hoorde. ‘De vorige dominee bij de Christelijk gereformeerden bereidde nooit zijn preken voor, maar liet zich, als hij op zondagmorgen de kansel beklom, door de ouderling van dienst een wit papiertje in de handen drukken, dat enkele malen opgevouwen was. Terwijl hij de kansel beklom vouwde hij het papiertje open, bij elke trede één vouw, en eenmaal op de kansel had hij het voor zich en las hij de huiverende kerkgangers de tekst voor die de ouderling van dienst had opgeschreven. Over die tekst preekte hij, zomaar, onvoorbereid, uit het hoofd. Maar op een keer vouwde hij het papiertje uit en zag hij dat er niets op stond. “Niets,” donderde hij door de kerk heen. Hij draaide het papiertje om en riep andermaal “niets” en voegde daar toen aan toe: “Niets, niets, uit niets heeft God de wereld geschapen.” Toen heeft hij daarover zo geweldig gepreekt dat zij die het hebben meegemaakt er nu nog met betraande ogen over praten.’
‘Ja,’ dacht ik, ‘uit niets heeft God de wereld geschapen, en het eerste wat hij neerzette was het stationsgebouw waar ik nu op afloop, en daarop schiep hij de horizon, en de daar tussen liggende ruimte vulde hij met vers geploegde akkers, en, zuinig als een echte calvinist, zette Hij hier en daar nog een schriel boompje neer. Toen liet Hij, achter de wolken, de zon opgaan boven rechtvaardigen en goddelozen en bracht mij naar deze uithoek om een dag lang op stap te gaan met een muskusrattenvanger. Voorts zorgde Hij ook nog voor een radioreporter die alles wat de vanger en ik vandaag tegen elkaar zullen zeggen, opneemt en uitzendt op een later tijdstip.’ Ik zag de kleine, ietwat gebogen radioreporter al op mij toekomen over het doodstille perron. Hij drukte mij de hand en zei:
| |
| |
‘De trein is een kwartier te laat.’
‘Ja,’ zei ik, ‘vertraging. Tegenwoordig heb je altijd vertraging.’
‘Weet je hoe dat komt?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ik.
‘Omdat zoveel mensen zich voor de trein werpen,’ zei hij.
‘O,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘'een Belgische vriend heeft me eens gezegd: typisch Nederlands om het voor de trein te doen, dan kost het niks.’
We wandelden in de onvolprezen verlatenheid naar zijn auto. Even later reden we tussen het akkerland door. Ik verbaasde mij erover dat er wegen bleken te zijn. We reden naar de fletse horizon. Daarachter lag het stadje waar het station bij hoorde dat ik zoëven had verlaten. Door het stadje reden we naar een volgende horizon, terwijl de reporter zei:
‘We moeten van te voren precies vaststellen wat we gaan doen, we moeten een strak schema maken, en alles zo goed mogelijk overdenken.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Omdat we anders in de chaos terecht komen. Bovendien moeten we de luisteraars iets voorhouden waar ze zelf hun conclusies uit kunnen trekken. We moeten de vanger en zijn werk dus zo koel en afstandelijk mogelijk benaderen. Want we moeten ruimte laten voor de luisteraar.’
‘Dat hangt er maar net vanaf wat voor iemand die vanger is.’
‘Nee,’ zei hij, ‘zo moet je niet praten. Ga je zo te werk dan krijg je oppervlakkige en misschien wel aardige gegevens los, maar dan blijft het daarbij, dan peilen we niet dieper, en dat moeten we nu juist proberen, we moeten eigenlijk een interpretatie leveren van de werkelijkheid.’
Ik keek naar de verschuivende horizon. Ik dacht: als ik dit had geweten zou ik nee hebben gezegd toen hij me uitnodigde een dag lang op stap te gaan met een muskusrattenvanger.
We bereikten, onverwacht, een stadje dat alleen maar uit een kerk leek te bestaan. Op het kerkplein parkeerde de reporter zijn auto en we begaven ons naar het hotel waar we met de muskusrattenvanger hadden afgesproken. Aangezien ik de naam van het stadje nooit eerder had gehoord, was het net alsof ik, toen we het kerkplein overstaken naar het hotel, in een luchtledig wandelde, of ik daar eigenlijk niet kon zijn, want het stadje
| |
| |
bestond niet. Het verbaasde mij dan ook niet dat het hotel geheel leeg bleek te zijn: hoe zou daar ooit een muskusrattenvanger op ons kunnen wachten? Het was vreemd om zo 's morgens vroeg dat stille hotel binnen te stappen. De staande klok bij de bar tikte niet. Uit een onzichtbare gang klonk het geluid van rinkelende emmers en toen er even een deur open ging, zagen we een gang die onder water stond en dat water weerspiegelde een raam aan het eind van de gang, waardoorheen even een straal zonlicht binnen viel. Het water glinsterde en het leek net of er, dwars door het hotel heen, een rivier stroomde. Toen ging de deur weer dicht en zag ik, boven de tapkast, opeens allemaal hertekoppen met grote geweien en vanonder die geweien keken de dode herten me aan.
Weer ging de gangdeur open en een dweilende dame die even om een staande kapstok heen keek, vroeg: ‘U wenst, heren?’
‘We hebben hier een afspraak met een muskusrattenvanger,’ zei de
reporter, ‘ik begrijp niet dat hij er nog niet is, we hadden om half negen afgesproken en het is nu al bij negenen. Is er soms al iemand geweest?’
‘Nee, er is vanmorgen nog niemand geweest.’
‘Ik begrijp er niets van. Heeft u alvast twee koffie voor ons?’
‘Ja,’ zei ze en ze dweilde verder.
We gingen zitten bij de enige tafel waaraan nog stoelen stonden.
‘Ik heb toch heus om half negen afgesproken,’ zei de reporter zenuwachtig.
Het lag op de punt van mijn tong om te zeggen dat de vanger uiteraard eerst al zijn vallen naliep om eventuele bijvangsten te verwijderen. Maar de reporter zei:
‘Nu eerst eens precies afspreken hoe we het gaan doen. Ik had het me zo voorgesteld: terwijl de vanger zijn werk doet, trekken wij met hem op. Jij loopt naast hem en ik loop achter jullie aan en steek af en toe, als jullie iets bijzonders tegen elkaar zeggen, twee microfoons tussen jullie schouders door. En dan gaat het erom dat jullie echt iets met elkaar bespreken. Geen vrijblijvende informatie of leuke anekdotes, maar een discussie die diep boort. Liefst ook een discussie die dramatisch is en waarbij jullie het grondig met elkaar oneens zijn, maar blijf wel distantie houden, laatje niet meeslepen, dat is funest.’
| |
| |
De dweilende dame onderbrak haar werk en kwam even later met twee koppen koffie naar ons toe wandelen. Toen ik van het vocht proefde, vroeg ik mij af of ze mogelijkerwijs simpelweg haar dweil had uitgeknepen in mijn kopje en ik dacht: ‘ze heeft groot gelijk, koffie is toch óók vies, dus waarom niet gewoon het gebruikte warme water opgeschonken?’
Terwijl ik voorzichtig dronk, verscheen een kleine, oude man in de deuropening. Met uitgestoken hand kwam hij op mij toelopen. Hij glimlachte niet, maar rond de donkere ogen ontstonden honderden rimpeltjes die zich alle naar het stoppelige, grijze haar toebewogen dat kort geknipt op zijn hoofd lag. Hij schudde ook de hand van de radioman en deed zijn jas uit. Toen ging hij tegenover mij zitten en begon dadelijk te praten over de muskusrat. Telkens kneep hij even de ogen toe en soms rimpelde een zwaarmoedige trek over zijn gezicht. Hij haalde een pijp te voorschijn en begon hem rustig te stoppen.
‘Het gaat er dus om,’ zei hij, ‘dat ik wat over m'n werk vertel en dat jullie een dag lang met mij meelopen. Nou, dat kan. Maar voor we op stap gaan wil ik jullie eerst wat achtergrondinformatie verstrekken. Kijk, de rattenvangers worden nog steeds op provinciaal niveau aangesteld, en dat heeft tot gevolg dat er in de verschillende provincies ook verschillende salarissen worden uitbetaald. Dat zorgt natuurlijk voor scheve ogen. Het had landelijk allang gelijkgetrokken moeten zijn, maar er is nog een ander probleem. Tot nu toe vielen de vangers onder het ministerie van verkeer en waterstaat, net als de muskusrat zelf, maar het is allang duidelijk dat de muskusrat eerder landbouwschade veroorzaakt dan waterschade. Dus nu weten ze niet meer waaronder wij vallen - ach ja, dat is met dieren altijd een probleem.’
‘Klopt,’ zei ik, ‘de stekelbaars bijvoorbeeld valt ook nergens onder.’
‘Hoezo,’ vroeg hij, ‘hoe weet u dat?’
‘O,’ zei ik, ‘ik wilde een keer een film maken over de stekelbaars, belde toen het filmproduktiefonds van crm en vroeg of ik daarvoor subsidie kon krijgen. Ja, zeiden ze, maar de stekelbaars valt onder het ministerie van landbouw en visserij. Daar moet u uw aanvraag indienen, en ze gaven me een nummer op waar ik heen kon bellen. Dus ik belde, kreeg een man aan de lijn die me zei: Wat voor visje is dat? Een zoetwatervis of een zeevis?
| |
| |
Wel, zei ik, in het broedseizoen zit hij in zoet water, en daarbuiten in zee. O, dan valt hij onder zeevisserij zei de man en gaf me een nummer op. Ik belde dat nummer en deed mijn verhaal. Is het een consumptievis of niet, vroeg de man. Meneer, zei ik. Ik weet niet of u ooit een stekelbaars hebt gezien, maar als dat zo was zou u weten dat het geen consumptievis is. O, zei hij, dan valt hij niet onder onze afdeling. Zodoende hoort de stekelbaars nergens bij; 't is geen zoetwatervis omdat hij in de herfst naar zee gaat en 't is geen zeevis omdat je hem niet kunt eten. Maar dat doet er hier verder niet toe. We hebben het over de muskusrat.’
‘Ja,’ zei de vanger, ‘behalve dat het niet duidelijk is waar hij onder valt, is er nog een ander probleem. Muskusrattenvanger is geen beschermd beroep. Iedereen kan het worden. Je hebt geen diploma's nodig. Daarom wordt het bar slecht betaald, hoewel het een zware baan is, die wel degelijk ernorm veel vakkennis vereist, want anders ga je alleen al de mist in omdat je veel te veel bijvangsten hebt.’
‘Bijvangsten,’ vroeg de reporter, ‘wat zijn dat?’
‘Nou, vangsten in je klemmen of fuiken van andere dieren dan de muskusrat. Gewone bruine ratten of woelratten of eenden.’
‘Of dodaarzen,’ zei ik rustig.
‘Ja,’ zei hij, terwijl één ogenblik al zijn rimpeltjes verdwenen en er iets waakzaams in zijn donkere, diepliggende ogen kwam, ‘ja, dat is ons grootste probleem: de dodaars. Duikt diep, lang en ver, duikt graag door een duiker heen onder een weg door. Er is eigenlijk geen enkel ander dier, behalve dan de muskus, die dat doet. Nou ja, de otter doet het ook, maar waar vind je ze nog?’
Hij stak zijn pijp aan en zei, terwijl hij zichzelf hulde in blauwwitte rook: ‘We hebben hier één keer een schandaal gehad. Vijf dodaarzen in één fuik.’
Hij trok aan zijn pijp en merkte op:
‘Maar nu we betere klemmen hebben en de fuiken extra beveiligd zijn met een klepje dat alleen door de muskusrat kan worden geopend, is dat probleem ook verleden tijd. De muskus komt altijd met zo'n kolossale vaart aanzwemmen dat we onze vangstmethode daarop kunnen afstellen. Zullen we maar eens opstappen?’
Hij stond rustig op, deed zijn jas aan en verliet het café nog voor de
| |
| |
reporter al zijn apparatuur bij elkaar had kunnen pakken.
‘Interessant,’ zei ik, ‘het belooft een leuke dag te worden. Heb je al iets opgenomen?’
‘Nee,’ zei hij ongeduldig, ‘we hadden toch afgesproken dat we buiten, al wandelend, zouden opnemen.’
‘Maar waarom niet nu al wat? Dat zo'n rat nergens onder valt is toch best boeiend.’
‘Ach, wat doet dat er nu toe? Dat zijn feiten. Wat hebben we aan feiten? Het gaat om de interpretatie van de feiten. We moeten de feiten nauwkeurig selecteren! We mogen niet zomaar te hooi en te gras wat opnemen. Dan blijft het allemaal steken in alledaagse praatjes.’
‘Ja, zeg dat wel,’ zei ik, ‘ik had eens een student die het gedrag van de stekelbaars zou observeren. Hij kwam de eerste dag, ging voor een aquarium zitten en z'n proefdier schrok en dook weg achter een plant. M'n student wachtte even, maar toen de stekelbaars niet meer te voorschijn kwam ging hij na tien minuten weg. De volgende dag kwam hij weer, hij ging weer zitten en z'n proefdier dook voor de tweede keer achter een plant weg. Dat ging een week lang zo door want een stekelbaars blijft schuw als je niet de hele dag voor zijn neus gaat zitten.
In de tweede week zei de student tegen mij: het lukt me niet zo erg om waarnemingen te doen, maar dat geeft niet, want het gaat toch om de ideeën en de inzichten en de syntheses. Misschien kun jij de waarnemingen voor me doen, dan zal ik voor de ideeën zorgen.’
‘Precies,’ zei de reporter, ‘die had het begrepen. Heb je toen waarnemingen voor hem gedaan?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Waarom niet?’ vroeg de reporter verbaasd.
Maar ik antwoordde niet, ik liep het hotel uit en voegde me bij de vanger die bezig was lange laarzen aan te trekken. Nadat hij dat gedaan had, haalde hij ook voor mij laarzen te voorschijn uit de bagageruimte van zijn auto. Daarop nam ik voorin naast hem plaats, terwijl de reporter achterin ging zitten en plotseling, toen de vanger zijn auto startte, twee microfoons tussen onze schouders door naar voren schoof.
‘Zo, nu kunnen jullie beginnen,’ zei hij.
| |
| |
‘Mooi zacht voor de tijd van het jaar,’ zei ik tegen de vanger.
‘Ja,’ zei hij, ‘het lijkt wel voorjaar. De winterjasmijn bloeit al.’
‘Zouden we vandaag nog wat zon krijgen?’ vroeg ik.
‘Niet onmogelijk,’ zei hij, ‘vanmorgen werden er opklaringen voorspeld en hier en daar een enkel buitje.’
De grijze microfoons verdwenen en ik hoorde achter mij de klik van een bandrecorder die werd uitgezet.
‘Nou moet je eens goed kijken in de sloten,’ zei de vanger, ‘ik zal langzaam rijden. Dan kun je het zélf zien. De boeren moeten anderhalve meter uit de slootkant ploegen; doen ze het niet dan zakken hun tractoren schuin weg in de holen die overal vanuit de sloten het land binnen steken. Zie je het al?’
‘Ja,’ zei ik, terwijl ik naar de zwarte gaten keek die op en boven de waterlijn te zien waren.
‘Als er niet steeds een wisselende waterstand zou zijn, had je minder holen,’ zei ik.
‘Klopt,’ zei de vanger, ‘ze graven altijd op de waterlijn. Stijgt het water, dan graven ze hoger, daalt het water, dan dalen ze mee.’
‘Zou je dus een afwateringssysteem weten te bedenken waarbij de waterstand niet verandert, dan zou je alleen in een horizontaal vlak pijpen hebben.’
‘Hoe wou je dat voor elkaar krijgen?’
‘Moet te doen zijn,’ zei ik.
Achter ons hoorde ik de scherpe klik weer. Tussen ons in verschenen als twee jonge chinchilla's die zich slapend hielden, de muisgrijze microfoons.
‘Ga verder,’ zei de reporter, ‘dit is goed.’
Ik keek naar de alomtegenwoordige horizon en zweeg. De oude vanger zei:
‘Ze beginnen altijd op een hoek; vandaaruit koloniseren ze een hele sloot.’
‘Ze treffen het hier ook goed,’ zei ik, ‘Nederland is voor de muskusrat geschapen.’
‘Zeg dat wel,’ zei hij, ‘overal water en overal landbouw en overal voorschriften waar hij net niet onder valt en dan zit hij nog niet eens in Zuid- | |
| |
Holland en Noord-Holland, waar het helemaal een gespreid bedje voor hem is. Als hij daar komt...’
De rattenvanger zweeg even om een mestkar te ontwijken.
‘Wat dan?’ vroeg ik.
‘Dan is het gebeurd,’ zei hij, ‘dan loopt de boel daar onherroepelijk onder. De waterkeringen zijn daar ontaard kwetsbaar. Ja, dan is er maar één oplossing.’
‘Welke?’
‘Woonboten kraken,’ zei hij.
De microfoons verdwenen en het leek wel of de vanger daarop had gewacht want hij remde krachtig. Hij stapte dadelijk uit en daalde af langs een slootoever. Hij sloeg de kragen van zijn lieslaarzen omhoog en stapte de sloot in. Met een haast achteloos gebaar, dat reeds verried dat hij wist wat hij zou ophalen, trok hij een klem omhoog. In de klem zat een jonge, roestbruine muskusrat met een lichtgrijze buik. De vanger opende de klem, wierp het jonge dier voor mijn voeten, spande de klem en zette hem terug. Toen klom hij uit de sloot, pakte de rat en sneed met een mes de staart af Daarna wierp hij het dode dier op de omgeploegde akker die zich aan de overzijde van de sloot tot aan de oplichtende horizon uitstrekte.
‘Vraag dan wat,’ siste de reporter achter mij.
Moet ik nu als onbezoldigd interviewer naar de pijpen gaan dansen van deze reporter? dacht ik. Ik wilde geen vraag meer bedenken en wachtte rustig tot de vanger zou opstappen. Maar hij wees me op een roodachtig plantje en zei:
‘Klein hoefblad. Komt al op.’
Toen richtte hij zich op en bleef naar de horizon kijken.
‘Jammer dat het niet wat helderder is,’ zei hij, ‘nu duurt het misschien wel even voor ze ontdekken dat ik er ben.’
We keken naar de donkergrijze lucht, die in het zuiden grauw verkleurde.
‘Ja, daar zijn ze,’ zei hij.
Bij de Zuid-Oost hemel zag ik een paar zwarte stippen die snel naderbij kwamen en allengs duidelijker op vogels leken, vogels die met grote vleugelslagen naderden, toen plotseling stegen in de lucht en boven het weiland begonnen te wieken waar de rat lag.
| |
| |
‘Twee buizerds,’ zei ik.
Ja,’ zei hij, ‘ze lusten ze net zo graag als ik, vooral om deze tijd van het jaar zijn ze het smakelijkst - we delen eerlijk; vang ik er zes op een dag dan de man ieder twee.’
De buizerds wiekten traag rond boven het dode dier dat als een roestbruine vlek op het akkerland lag.
‘Ze duiken pas als we weg zijn,’ zei de oude vanger, ‘en dan hebben ze hem in een oogwenk verslonden. Ze volgen me meestal de hele dag, ze ruimen alles op wat ik vang. Tja, reïncarnatie! Als ik terugkom na m'n dood, hoop ik terug te komen als een buizerd. Niemand haat hem of benijdt hem of heeft hem nodig. Hij is nooit van streek of in gevaar en daar hij aas eet, hoeft hij nooit iemand te doden om in leven te blijven. En reken maar dat het straks hier een paradijs voor hem wordt. De muskusrat zet Nederland net zolang onder water tot er geen nazaat meer over is van de mensen die hier ook maar binnen kwamen vallen op houtvlotten. Dan wordt het hier weer net zoals het altijd geweest is. Dan zal in de brakwaterdelta de muskusrat net zo goed gedijen als de buizerd die de muskusrat ontslaat van de verplichting om zijn doden te begraven. En dan komt de otter misschien ook wel weer terug. Wist je dat er geen trouwer huisdier is dan de otter? Sterft z'n baas, dan sterft hij ook. In de middeleeuwen hadden arme mensen die geen hond konden houden een otter en ze waren er wel zo goed mee af, want het is het meest aanhankelijke dier onder de zon, ik heb dat in Amerika wel gezien.’
Hij zweeg, streek even met de hand over de ogen en ik hoorde achter mij de reporter fluisteren: ‘Hier heb ik niets aan’ en hij zette zijn recorder af, terwijl de vanger rustig begon te lopen en zachtjes mompelde:
‘Ze weten gewoon niet hoe ze het hier hebben. Ik heb ze in Alaska en Canada wel gezien, midden in de winter als het stervenskoud was, en dan konden ze het nog wel redden omdat ze zo'n machtige pels hebben en ze, al is het 40o onder nul, nog wel met z'n allen één watertje weten open te houden, maar hier is dat helemaal niet nodig, hier leven ze als God in Frankrijk, hier is het beloofde land, zonder otters of arenden of lynxen of nertsen.
‘Maar grijpt de bunzing ze dan niet?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Nee, want die houdt niet erg van natte voetjes,’ zei de vanger.
‘En de vos?’ vroeg ik, ‘die rukt toch overal weer op.’
‘Nou en of, maar ook de vos heeft een hekel aan water, al zal hij natuurlijk best wel eens een jonge, onvoorzichtige muskusrat grijpen. Maar kijk: de muskusrat komt maar zelden op het land. In en langs de slootkanten vindt hij volop voedsel: hij hoeft maar even te graven vanuit de waterkant om te stuiten op rode of witte bieten of aardappels of ander gewas en hij kan van Vlissingen naar Groningen wandelen zonder ook maar één keer de sloot uit te hoeven. Wacht, hier staat weer een klem.’
Hij daalde af en deed een greep in het water. Met de klem kwam een bemodderde rat omhoog, die de vanger er dadelijk uithaalde en van zijn staart ontdeed.
‘Vraag eens waarom hij die staart er telkens af snijdt,’ fluisterde de reporter.
‘Dat hoef ik niet te vragen,’ zei ik, ‘dat kan ik je zo wel vertellen. Dat doet hij om te voorkomen dat iemand die de dode rat vindt, de staart eraf snijdt en bij hem inlevert. Voor elke muskusrattenstaart moet hij een vangpremie betalen. Vroeger was dat vijf gulden maar ik weet niet of dat nog steeds zo is.’
‘Ja,’ zei de vanger, ‘de premie is niet verhoogd.’
‘Dan is hij al meer dan vijftien jaar vijf gulden,’ zei ik, ‘m'n vader heeft er in 1963 één doodgeslagen op het kerkhof waar hij werkte en toen al vijf gulden gekregen.’
‘In die barre winter zeker? Ja? Dat is dan vast een oude man geweest. Oude mannen gaan alleen zwerven. Misschien was hij al op zoek naar een geschikt plekje om zich voor het laatst neer te leggen.’
‘Wat vreemd dat die premie niet verhoogd is,’ zei ik.
‘Nee, dat is niet zo vreemd,’ zei de vanger, ‘want het is ongeveer vijf keer zo gemakkelijk als vroeger om een muskusrat te vangen en alles is sinds hij hier voor het eerst langs de Rijn naar binnen zwom, vijf keer zo duur geworden.’
Hij wierp de dode, bemodderde rat op een akker. In de lucht kwamen geruisloos de zwarte stippen naderbij.
‘Het is misschien wel aardig om te vertellen,’ zei de vanger, ‘dat een jaar
| |
| |
of drie terug een mij onbekende snuiter elke week zo tussen de tien à veertien staarten bij me inleverde. Dus ik betaalde elke week ook zo'n vijftig tot zeventig gulden uit. Dat ging bijna een jaar lang zo door en ik verbaasde me er wel over dat ik die jongen nooit in het veld zag en er ook geen idee van had waar hij die ratten dan wel ving. Maar goed - het maakte mij niet uit, ik moet de premie uitbetalen en hoef dat niet uit eigen zak te doen. Toen sprak ik een keer m'n collega uit het revier naast het mijne en die vertelt me dat een jonge snotneus elke week zo'n tien tot vijftien staarten bij hem inleverde.’
‘Met zo'n aanplaksnorretje?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei hij.
‘En met van dat haar waar eerst leem in geborsteld is dat vervolgens weer weggekamd is?’
‘Nou,’ zei hij, ‘zo zou ik het niet omschrijven, maar het lijkt net het haar van Elvis Presly.’
‘Dan is het dezelfde,’ zei ik, ‘dan begrijp ik niet, als hij lijkt op die vent die jij noemt, dat hij niet voor een microfoon gaat staan en zijn mond wijd open trekt, want daar is tegenwoordig, juist als je geen éne moer van zingen af weet en een stem hebt waar een marktkoopman zich nog voor zou schamen, een fortuin mee te verdienen.’
We namen contact op met nog wat andere collega's. Overal hoorden we hetzelfde: een jongen van zo'n jaar of twintig levert overal staarten in. Dus wij, schoorvoetend hoor, want ik was er tegen, de recherche ingeschakeld. Na goed anderhalf jaar - nog vlug, vind je niet? - blijkt dat er in België één of andere verarmde graaf woonde op een uitgestrekt landgoed met een vijvertje onder elke dikke boom. Op dat landgoed had hij muskusratten uitgezet en bovendien hield hij ze ook nog in zijn lege paardestallen. Vraag me niet hoe, want ik zou niet weten hoe dat zou moeten. Elke dag ving hij wat ratten weg bij zijn vijvertjes en van het kroost in de stallen sneed hij ook de kleine staartjes af (en voor een klein staartje moet ik ook al vijf gulden uitbetalen, rat is rat) en hij verkocht de vellen aan de bontindustrie, want in België is nog volop handel in bisambont, terwijl het hier in Nederland verboden is, en de inhoud van de vellen verkocht hij als waterkonijn aan de zeerestaurants langs de kust en de staarten verkocht hij voor vijftig
| |
| |
franc per stuk aan die jongen. Omdat je in België niks niemendal krijgt voor een staart, smokkelde die jongen elke week een paar bromfietstassen vol staarten de grens over.’
De reporter had niet eens de moeite genomen om zijn recorder aan te zetten, maar ik vroeg:
‘Waarom is de handel in bisambont hier verboden?’
‘Omdat het vel van de muskusrat niet het hele jaar door evenveel waard is. In het najaar is het vel het dichtst - omdat het dan op de winter aan gaat. Zou je handel mogen drijven, dan was het vanzelfsprekend in ieders belang om alleen in het najaar te vangen en ze in het voorjaar en de zomer ongemoeid te laten. En wat je dan ook krijgt is dat je ze dan niet wil verdrijven, maar juist baat hebt bij hun aanwezigheid. Hoe meer ratten, hoe meer bont. Het is een verstandige maatregel. En nu hier weer even een duiker controleren.’
Hij stapte een sloot in en trok onder een dammetje waarop een hek stond, een gazen fuik te voorschijn. In de fuik zaten twee muskusratten.
‘Zo, die zijn onbeschadigd, die zijn alleen maar verdronken. Voor mezelf, voor vanavond, er is nauwelijks smakelijker vlees dan dat van de muskusrat - pittig en mals en kruidig als het beste wild en toch minder droog en zelfs fijner dan het vlees van een eenjarig hert. Het verbaast me niet dat hij zo gretig gegeten wordt door roofdieren en vogels. Haast niet te geloven dat hij ooit heeft kunnen wegkomen uit Tsjecho-Slowakije waar hij door een prins die hem uit Alaska meebracht voor het eerst is uitgezet. Ja, een wonder dat hij overal doordringt, terwijl toch iedereen die eten kan, trek in hem heeft. Hij moet wel fantastisch goed gedijen. Het hele jaar door jongen!’
‘Ja,’ zei ik, ‘dus het zal ook wel onbegonnen werk zijn om hem ooit uit te roeien.’
Achter mij hoorde ik een klik. Naast ons verschenen weer die stille, grijze microfoons.
‘Hoef ik nooit bang te zijn dat ik werkeloos word,’ zei de oude man effen en hij wandelde rustig verder langs de slootkant. Ik liep achter hem en de reporter ging voor mij en achter de vanger lopen en hield één microfoon bij zijn mond en één bij de mijne en ik dacht: hoe lang zal hij dat nu vol- | |
| |
houden, en we liepen maar, de oude man rustig, haast sjokkend, en de reporter als een reiger die door een sloot waadt en uitkijkt naar een vangst, en ik volgde hen en zweeg en zag, vanuit mijn ooghoeken, de zwarte stippen traag aan de hemel wieken.
‘Jullie kunnen beginnen,’ zei de reporter.
Ik keek naar hem en dacht: ‘Het is net een wandelende vogelverschrikker met die wijd opengespreide armen, en die zwarte broek en dat zwarte jack. Het is net of er een silhouet loopt, net of hij er eigenlijk niet is, maar zijn schaduw heeft gestuurd’ en weer hoorde ik hem zeggen:
‘Jullie kunnen nu beginnen.’
‘Rustig aan,’ zei de rattenvanger, ‘we hebben de hele eeuwigheid nog voor ons.’ We wandelden zwijgend verder in de doodstille, winterse verlatenheid, langs een sloot, langs een tweede sloot en de vanger wees me telkens op de pijpen of op de pootafdrukken van de muskusratten of op de nauwelijks boven de grond uitkomende rode kruintjes van klein hoefblad en ik verwonderde mij erover dat de vanger en ik elkaar hadden begrepen zonder dat we er één woord voor nodig hadden gehad en we liepen maar, langs sloten die steeds weer een bocht maakten en waar zijsloten op uit kwamen en de zwarte stippen volgden ons met een op achterblijven gerichte traagheid en de reporter zette zijn bandrecorcer af en zei:
‘Zo, nu heb ik wel genoeg achtergrondruis.’
We wandelden van de ene klem naar de andere en geen klem was leeg. Telkens haalde de vanger ook volle duikers op en ik dacht: ‘Als hij altijd zoveel vangt, is Nederland vergeven van de muskusratten’ en in één van de duikers zaten drie gewone bruine ratten en één van de klemmen leverde slechts een dier op zonder staart (‘Die krijg ik binnenkort wel aangeboden voor vijf gulden,’ zei de vanger) en de morgen verstreek en er viel een fijn, kil regentje toen we terugliepen naar de auto van de vanger. We begaven ons weer naar het hotel, waarvan de gang nu droog was, en bestelden een paar broodjes. We zaten aan een tafel die gedekt leek door een diner en ik vroeg aan de vanger:
‘Hoe bent u nu in dit vak terecht gekomen?’
‘Dat is een lang verhaal,’ zei hij, ‘maar het komt erop neer dat ik zowat alles gedaan heb wat een man maar doen kan om er langzaam achter te
| |
| |
komen dat het oudste beroep wat een man ooit heeft uitgeoefend nog altijd precies het meeste bevrediging schenkt, al oefen ik het dan ook uit met klemmen en fuiken, in plaats van met pijl en boog, maar zo groot is dat verschil helemaal niet en ik heb allang ontdekt dat er geen betere manier is om te controleren of tot dusver schone sloten ook zijn bezet door de ratten dan door ze af te rijden op en te bekijken vanaf de rug van een paard. Vandaag heb ik, omdat jullie kwamen, de auto genomen, maar normaal doe ik alles op en met m'n paard, al vindt het ministerie waar ik dan eigenlijk niet meer onder val het maar vreemd dat ik liever haver heb dan benzine. Ik heb eerst in Wageningen bosbouw gestudeerd, maar ik heb m'n studie niet afgemaakt omdat ik de kans kreeg om naar Venezuela te gaan. Daar heb ik een paar maanden met negers hout gehakt. Elke dag trok ik met veertig negers het oerwoud in. Ze liepen op blote voeten en gemiddeld eenmaal per dag trapte er één op zo'n piepklein mosgroen slangetje dat dan meteen beet. Zo'n neger trok dan binnen twee minuten zo krom dat z'n voeten z'n kroeshaar raakten en we bogen hem dan weer recht en hingen hem aan een stok en twee man legden dan de uiteinden van de stok op hun schouders en droegen hem. Ik vroeg m'n baas maar steeds om schoenen voor de negers. Maar hij zei: dat heeft echt geen zin. Dus spaarde ik en kocht ik op een keer veertig paar schoenen. Zij blij! Veertig negers op tachtig schoenen het oerwoud in en op die dag niet één dode. Maar 's avonds gaan ze dobbelen - om die schoenen! Ze dobbelen net zolang tot één neger alle schoenen heeft gewonnen. De volgende dag trekken we weer het oerwoud in en één neger heeft veertig paar schoenen aan elkaar gebonden, op zijn schouder. Nou ja, die dag dus weer een krom lijk. Toen ben ik maar terug gegaan naar Nederland. Ik kon hier niets vinden dat me beviel, ik heb in de horeca-sector gezeten, en zelfs een
tijdje in de bouw, ik heb van alles gedaan, en het beviel me nog het beste om houtvester te zijn, maar toen die ratten hier begonnen binnen te komen, ben ik dadelijk vanger geworden. Sinds die tijd heb ik het best naar m'n zin, vooral in deze uithoek van Nederland waar goddank geen sterveling komt. Ik bezit al wat ik nodig heb: een paard, een dak boven m'n hoofd, geen vrouw in de buurt, een emmertje haver, een beetje tabak op z'n tijd, een oud benzineblik om koffie in te zetten, en afwisselend werk buiten. Maar wat doe jij eigenlijk?
| |
| |
Je werkt aan de universiteit heb ik begrepen en daarnaast schrijf je, heb ik van de radioman gehoord?’
‘Klopt,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik heb een paar keer in m'n leven een schrijver leren kennen. Vaak geven ze allerlei gewichtige redenen op waarom ze schrijven. Ze kunnen zogenaamd niet anders, ze moeten wel, het is een drang, het is een behoefte, een noodzaak en als ze je nog grondiger willen beduvelen zeggen ze dat ze de maatschappij met hun schrijven willen hervormen, maar mijn ervaring is dat ze zo onfortuinlijk waren om als leugenaar geboren te worden. Elke schrijver is een geboren bedrieger en daar je als bedrieger niet erg ver komt in deze maatschappij, of in welke andere dan ook, maken ze van de nood een deugd. Maar ondertussen! Als je schrijver bent, heb ik overigens een mooi verhaal voor je over de muskusrat. Ruim een half jaar geleden werd ik opgebeld door de eigenaar van het Huys Hooghgelegen. Of ik eens wilde komen kijken, want hij vermoedde dat er muskusratten op zijn landgoed waren binnengedrongen. Dus ik erheen en we lopen samen over z'n grootgrondbezit en hij vertelt me over bloemperken op zijn landgoed waaruit maar steeds bloemen verdwijnen. Eerst dacht hij dat z'n kinderen de bloemen plukten, maar omdat ze steeds ontkenden er ook maar iets mee te maken te hebben, ging hij vermoeden dat er iemand anders moest zijn die het op zijn dahlia's en duizendschonen had voorzien. Hij kon niemand betrappen, hoewel er dagelijks bloemen verdwenen. Wel merkte hij dat ze vooral in de buurt van z'n grootste vijver werden geplukt. In die vijver - ja, soms weten rijkaards van gekkigheid niet wat ze moeten verzinnen om zich bezig te houden - had hij het Muiderslot op kleine schaal laten nabouwen, met een brug en dikke muren en torens en geschutskoepeltjes en kanonnetjes op de muren. In het slot hoorde hij steeds gerommel. Daar het hem te klein leek voor een echt spook, en hij niet in kabouterspookjes geloofde, meende hij dat er wel eens muizen en ratten onder z'n gastvrij dak zouden kunnen zitten en hij haalde er een gewone rattenvanger bij. Maar die
kon geen keutels of knaagsporen of nesten vinden en zodoende was hij op het idee gekomen dat muskusratten misschien hun intrek genomen hadden in het Muiderslot. Toen we erheen liepen zag ik al van ver dat hij gelijk had. In de vijver rondom z'n hobby
| |
| |
tierden de waterlelies. Maar nergens een bloem of zelfs maar een knop. Als je dan weet dat muskusratten het liefst een waterlelieknop hebben op hun nuchtere maag, kun je wel raden dat het voor mij een uitgemaakte zaak was: in het slot waren muskusratten getrokken. Het enige wat ik vreemd vond was dat ze juist dat Muiderslot hadden uitgekozen. Dat leek me helemaal niet geschikt als onderkomen voor muskusratten. Daaruit leidde ik toen meteen af dat er waarschijnlijk alleen maar één oude man in huisde, die zich afgezonderd had van de troep en die de kolder in zijn kop had gekregen. Voorzover dat mogelijk was inspecteerden we het slot. En ja hoor: je weet dat muskusratten alles afsluiten met humusproppen. Ik zag al gauw dat die oude, onzichtbare baas de deuren met proppen had dichtgemaakt en de vensters met humus had afgesloten en de geschutskoepels met humus had dichtgestopt. Zelfs de kanonnetjes waren met humusproppen geladen. Ik heb daar klemmen gezet, niet alleen onder de slotbrug, maar ook bij alle andere gaten die ik in het slot onder water ontdekken kon. Maar ik had geen resultaat. Onlangs belde de graaf me weer op. Hij vertelde dat het hem nu eindelijk gelukt was om het dier te vangen. In z'n privézwembad dat 's winters leeg is, had hij op een avond gestommel gehoord en, op het geluid afgaande, in de diepte een muskusrat ontdekt die niet meer weg kon. En daaraan kun je zien hoe bang mensen van muskusratten zijn, want hij had het dier met benzine overgoten en er toen een brandende krant op gegooid. Afschuwelijk!’
‘Waarom zijn de mensen zo bang voor muskusratten?’ vroeg ik.
‘Omdat hij zo groot is en omdat hij op je af komt.’
‘O ja,’ vroeg ik,’ doet hij dat?’
‘Ja, als je met hem op een weiland staat, komt hij rustig op je af lopen. Hij is absoluut niet bang en als je niet weggaat zal hij ook nog proberen je te bijten. De mensen zijn echt als de dood voor hem. Maar nu ga ik me even afzonderen en dan gaan we een waterkering bekijken waarbij goed te zien is wat voor schade ze aanbrengen.’
Hij wandelde weg en de reporter fluisterde:
‘We moeten het echt heel anders aanpakken, zo wordt het niets.’
‘Heb je dit mooie verhaal over het Muiderslot niet opgenomen?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Ach wat,’ zei hij korzelig, ‘malle anekdotiek. Het is vast niet waar. Geschutskoepeltjes. Die heb je in een vliegtuig, niet op een slot. Wat hebben we nu aan zulke verhalen? We moeten inzicht krijgen, we moeten de luisteraars confronteren met ideeën over de muskusrat en met een discussie over jullie ideeën. Er moet een uitwisseling van gedachten komen; deze muskusratten zijn alleen maar een middel; het doel is aan de hand van dit verschijnsel inzicht te krijgen in de structuur van onze maatschappij. Het gaat om de confrontatie van de interpretatie van jouw en zijn werkelijkheid, waarbij de rat een katalysator is. Wat hebben we aan al die informatie? Aan al die feiten? Aan al die onbenullige verhalen? Het gaat om de ideeën, de syntheses, de samenvattingen!’
‘Dat heb je nu al een paar keer gezegd,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘we moeten een programma maken dat ogenschijnlijk gaat over de muskusrat, maar dat in werkelijkheid dieper boort. De muskusrat moet van wereldformaat worden.’
‘Een muskusmammoet?’ vroeg ik argeloos.
‘Precies,’ zei hij, ‘je moet vanaf nu niet meer vragen, maar discussiëren, niet meer uit zijn op de ervaring maar op de ideeën van de man, anders blijft het oppervlakkig en anekdotisch!’
De rattenvanger keerde terug. We stonden op, we rekenden af, en even later reden we weer in de grauwgrijze middagschemer van december. Naast mij dook de microfoon alweer op, maar ik vroeg niets en zei niets, keek alleen maar naar de slootkanten langs de weg en herkende nu de sporen van hun aanwezigheid. Voortaan kan ik - en ik had dat haast in de microfoon gezegd, maar hield het nog bijtijds in m'n gedachten - deze sporen altijd weer herkennen, hoewel ik ze tot op de dag van vandaag altijd over het hoofd gezien heb en het was of ik iemand anders, die tijdelijk bezit had genomen van mijn denken, hoorde opmerken: ‘En dat is nu precies het moeilijkste wat er is: goed waarnemen. Dat kan eigenlijk alleen een kind maar, dat nog niet is bedorven door het bezit van ideeën, want al wat je denkt is alleen maar een soort BTW op zintuigindrukken, door het verstand betaald, omdat je hersens nu eenmaal functioneren moeten, maar waar het op aan komt is niet de werking van de hersenen en de noodzakelijkerwijs altijd onjuiste, vervalsende, oppervlakkige filosofie die ze voortbrengen, maar op het vermogen om beter te zien en beter te horen
| |
| |
en beter te ruiken en beter te voelen, op het vermogen om al die overbodige ballast, dat stof in je hersenen wat het denken voortbrengt, weg te werken en te vervangen door de unieke, altijd eenmalige ontvankelijkheid voor eenmalige zintuigindrukken omdat er niets is, je leven lang niet, wat precies gelijk terugkeert, zodat elk moment zijn eigen waarde heeft, en waard is met behulp van je zintuigen geregistreerd te worden en er dus eigenlijk niet eens tijd overblijft om te denken’.
We stopten en wandelden langs een riviertje, niet gedurende een half uur of een uur, maar gedurende de hele middag. Ik verdacht de rattenvanger ervan dat hij ons met opzet lang liet lopen, ja, dat hij er alleen maar op uit was om ons uithoudingsvermogen te beproeven. Hij wandelde onvermoeibaar voor ons uit, hoe oud hij ook al was, en de reporter liep meestentijds tussen hem en mij in, af en toe tevergeefs zijn microfoon in stelling brengend. Zeker: de vanger en ik praatten soms met elkaar, en eenmaal dreigde zelfs een discussie op te bloeien, omdat de vanger achteloos zei dat de pijpen van de muskusratten pas instorten als de ratten ze al twee jaar lang leeg hadden laten staan en ik zei:
‘Dat spreekt vanzelf. Het is absoluut niet in hun belang dat hun holen, als ze er nog in wonen, instorten, dus zullen ze ook niet instorten, tenzij ze weg gevangen worden en ze hun holen niet kunnen onderhouden.’
‘Onzin,’ zei hij, ‘ze graven zoveel en zo diep en zo vaak dat er altijd gevaar voor instorting is.’
‘En daarnet zei u dat ze pas instorten als ze twee jaar leeg staan.’
‘Ja, maar niet als er een tractor overheen rijdt.’
‘Dan storten ze dadelijk in?’
‘Soms.’
‘Vaak?’
‘Dat weet ik niet,’
en toen pas kwam de reporter in actie en de microfoons werden weer voor onze monden gehouden en hij zei:
‘Zouden jullie deze discussie nog een keer willen voeren?’
‘Best,’ zei de vanger, ‘zoals ik al zei: er is altijd gevaar voor instorting, maar het gevaar is groter als de holen al heel lang leeg hebben gestaan.’
‘Dat is ongetwijfeld waar,’ zei ik en we liepen langs het riviertje dat op veel plaatsen buiten zijn oevers was getreden, zodat we soms door weer- | |
| |
spiegelde wolken moesten heenwaden en de reporter nam het geluid op van onze plassende voeten (’kan mooi aan het begin van het programma’, zei hij, ‘voor de sfeer’) en in de lucht ontstond het droefgeestige namiddaglicht van december dat uit de grond lijkt op te stijgen als het niet vriest, en het werd kil, mijn handen begonnen te tintelen en mijn voeten waren ijskoud, maar het deerde me niet, omdat ik langs stille wateren wandelde, waarin knotwilgen weerspiegeld werden als spookachtige, sprakeloze silhouetten.
Toen we een wat hoger gelegen dijkje bereikten, zei de muskusrattenvanger:
‘Hier dreigde deze zomer gevaar voor dijkdoorbraak. De ratten hadden deze dijk helemaal doorgraven zodat het water, als de rivier steeg, er doorheen liep. Provinciale Waterstaat heeft behoorlijk zware machines moeten laten komen om de holen dicht te drukken.’
Ik hoorde heel goed wat hij zei en ik dacht: ‘Dus toch. Die holen zijn zo goed gebouwd dat ze helemaal niet inzakken. Ze hebben er zware machines voor nodig om ze dicht te drukken,’ maar ik zei niets omdat ik de reporter, die zelf blijkbaar de oren miste om te horen, de discussie niet gunde die ik daarover met de oude vanger had kunnen voeren.
We vervolgden onze weg langs de wilgen, langs het riviertje. Ik miste de zwarte stippen, maar ontwaarde bij een bocht een brilduiker die, vreemd genoeg, geheel alleen voorbij zwom en even onderdook met dat onweerstaanbaar soepele gemak, dat zelfs een fuut niet evenaart en niet eens zo heel veel verder zagen we twee dodaarzen en de vanger bleef even stilstaan en wees naar ze en ik glimlachte en hij zei:
‘Twee stuks nog wel.’
‘Wat, twee stuks?’ vroeg de reporter.
‘Twee dodaarzen,’ zei de vanger.
‘Wat zijn dat toch?’ vroeg de reporter.
‘Mini-futen,’ zei de vanger, ‘kijk, daar zwemmen ze.’
‘Waar dan?’ vroeg de reporter en de vanger wees naar het water en de dodaarzen doken onder en de reporter zei:
‘Ik zie niets.’
We wandelden verder. Voor ons uit verrees een dijkje en daarachter
| |
| |
glinsterde een meer dat door weiland en een bosrand begrensd werd. Toen lichtte de hemel voor de tweede maal op die dag voor één moment op, hoewel de schemering naderde, omdat de zon onverwacht door de wolken heen brak, en dadelijk weer verdween. Terwijl we het dijkje beklommen hoorde ik de verdwaalde roep van een wulp en even later zag ik er plotseling vijf opvliegen bij de grijze bosrand. Ze vlogen niet tegelijkertijd op, maar één voor één. Toen de eerste al boven de bosrand uit was, moest de laatste de vleugels nog gaan uitslaan.
‘Kijk,’ zei de oude vanger, ‘hier is een jaar of twee geleden de dijk doorgebroken omdat die ondergraven was door de muskusratten. Dit is de enige waterkering in dit gebied die niet onder provinciale waterstaat valt. Toen het hier dan ook doorbrak, waren ze er als de kippen bij om de zaak te herstellen. En dat is waar we naar toe gaan, hier in Nederland, en daarom heb ik jullie ook meegenomen naar hier, want het zou misdadig zijn om je dit niet te laten zien. Ze hebben hier, tot dertig centimeter onder en tot veertig centimeter erboven een stenen beschoeiing aangelegd, om te voorkomen dat de muskusratten weer gaan graven. Ik hoop dat jullie zelf zien hoe lelijk dat is en vroeg of laat komen ze er toch doorheen, maar voor het zover is hebben de ambtenaren die in raden en commissies zitten wel ontdekt dat zo'n stenen oever ze effectief ervan weerhoudt om te gaan graven, en dus laten ze overal stenen oevers aanleggen, ook lang nadat de eerste ratten er hier doorheen gekomen zijn, want voordat dat doordringt in die raden en commissies hebben de ratten al een keer of dertig geworpen en zijn al onze begroeide, rieten walkanten opgeofferd.’
Toen zweeg hij. Hij staarde somber naar de overzijde van het meertje dat onderaan de stenen dijk goedmoedig tegen de hardstenen beschoeiing keer op keer een golfje stuk liet lopen. Verderop was het water spiegelglad. Het ging bijna onmerkbaar over in een weiland waarin duizenden zwarte meerkoeten stonden die allemaal onze richting uitkeken. Toen we afdwaalden langs de stenen oever, wendden zij hun koppen af, draaiden hun zwarte lichamen een halve slag, en begonnen weg te lopen. En het was iets om nooit te vergeten, al die witte snavels die opeens niet meer te zien waren, en al die zwarte lichamen die zich zo rustig en beheerst van ons verwijderden, hoewel dat onnodig was omdat wij, bij de waterlijn aangeko- | |
| |
men, bleven staan kijken naar de langzaam wegwandelende meerkoeten die opeens, allemaal tegelijk, omkeken zodat al die witte snavels weer te zien waren, en toen ook weer stilstonden, net als wij. De zon kwam weer door en veegde even een straal licht over de meerkoeten die stuk voor stuk glanzend oplichten en weer doofden omdat de straal verder ging en ook ons even beroerde. De reporter ging achter ons staan en wrong zijn twee microfoons tussen onze schouders door en fluisterde:
‘Ga verder,’ maar de oude man legde zijn vinger op zijn lippen en liet toen diezelfde vinger wat voorover hellen zodat hij ermee naar de meerkoeten wees.
‘Let op,’ zei hij zo zacht dat ik even het gevoel kreeg dat ik doof was. Ik keek over het water naar de meerkoeten, zag de donkere wolken in het gladde middenoppervlak van het meertje, dat aan de randen rimpelde, helder maar tegelijk dreigender weerspiegeld. Omdat ik maar keek en keek naar die diepe wolken onder water, zag ik pas, toen het al enige tijd aan de gang was, dat de meerkoeten in het midden van die reusachtige groep onbewegelijk staande vogels, uiteen weken om iets door te laten dat langzaam en gestaag naderbij kwam. Toen datgene wat naderde halverwege was, zag ik pas hoe rustig en bijna achteloos de meerkoeten even een doorgang schiepen, die ze dadelijk ook weer sloten. Mijn oogleden knipperden zelfs niet meer. Ik wilde geen moment verloren laten gaan, ik keek strak en gespannen naar het gat in de meerkoetengroep dat zich verplaatste en de waterlijn naderde. De reporter achter mij fluisterde weer, maar ik duwde de muisgrijze microfoon weg. De laatste meerkoeten weken uiteen en even zag ik in de nu al nevelige, donkere schemering een platte, lange, zwarte vlek die het water in schoof en de weerspiegelde wolken in tweeën begon te splitsen. Hij liet rimpels achter zich die steeds breder werden en naar de meerkoetenoever teruggolfden, terwijl hij naderde tot het punt waar een klein gedeelte van de nu al dieprode, maar voornamelijk achter de wolken verkerende zon, werd weerspiegeld. Hij zwom over de zon heen, maakte rimpels van de zon, die links en rechts achter hem terug liepen, en spoedig doofden, en ondertussen naderde hij en toch leek het alsof hij niet echt bewoog, maar alsof iemand dat stille, donkergrijze meertje onder hem doortrok. Toen hij de stenen oever bereikte, ongeveer tien
| |
| |
meter van de plaats waar wij stonden, aarzelde hij even. De kop verdween onder water, kwam spoedig vijf meter verder weer boven en daar beklom hij, niet eens druipend of zich zelfs maar uitschuddend, de walkant en liep vervolgens onmetelijk rustig over de glooiende, met stenen bedekte helling van ons weg.
‘Dat doet hij nu elke avond,’ fluisterde de vanger.
‘Harder graag,’ zei de reporter, ‘ik krijg het er zo niet op.’
‘Hij is hier elke avond,’ zei de vanger die zich naar mij toekeerde om mij in de gelegenheid te stellen de geluidloze woorden van zijn lippen af te lezen.
‘Hij komt hier altijd om deze tijd, als de wulpen opvliegen en de laatste spreeuwen hun slaapbomen opzoeken. Het is volgens mij zo'n oude eenzame man.’
‘Wat doet hij hier?’ vroeg ik zo zacht mogelijk.
‘Ik weet het niet. Misschien inspecteert hij de oever wel om te zien of er ergens een plekje is waar hij een hol voor zichzelf alleen kan graven, hier waar er geen kans op is, tenminste voorlopig niet, dat hij door anderen gestoord zal worden.’
‘U heeft geen aanvechting om hen te vangen?’ vroeg ik.
‘Kan ik niet over m'n hart verkrijgen,’ zei hij, ‘hij doet toch niemand kwaad meer, hij bezwangert geen vrouwtjes meer, want die willen niet paren met zo'n oude, afgeleefde muskusrat.’
Hij bewoog zijn geluidloze lippen niet meer, keek alleen maar naar de grote donkere vlek die zich zonder enige haast te maken, naar het punt begaf waar de stenen oever ophield en het meertje overging in de sloot.
‘Je kan wel merken dat hij op de rand van de dood staat,’ zei de vanger, ‘hij doet alles zo rustig alsof hij de eeuwigheid al onder handbereik heeft.’
Het dier waggelde langzaam voort, nam de tijd voor elke afzonderlijke steen, en het speet me dat hij al zover weg was, want ik kon eigenlijk niets anders meer zien dan een onduidelijk zwart iets dat niet alleen wegliep, maar ook langzaam oploste in de allengs nachtelijker schemering.
‘Nee,’ zei de kleine, grijze man, die in Venezuela was geweest, ‘nee, ik kan en wil hem niet vangen, ik kom hier elke avond om te zien of hij nog leeft en elke avond gaat er even een schok van vreugde door me heen als ik zie
| |
| |
dat hij er nog is - dan denk ik: het kan er toch nooit zo slecht met de wereld voorstaan als de meerkoeten nog uitwijken voor een oude, eenzame man en als die man ook nog een plekje weet te vinden waar hij kan overnachten.’
|
|