| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Isabelle de Charriere verklaart zich nader
De moderne tijd - d.w.z. het tijdperk waarin op verschillende momenten en onder uiteenlopende omstandigheden het absolutisme in de Europese staten geleidelijk overwonnen werd om plaats te maken voor constitutionele en democratische bestuursvormen - die tijd begint, globaal gesproken, met de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog en de Franse Revolutie. Beiden gaan uit van de ideeën van persoonlijke vrijheid en politieke gelijkheid, die in de Engelse Verlichting ontstonden en zich voornamelijk via Frankrijk en de schrijvers uit de Siècle des Lumières verder ontwikkelden en verspreidden, omdat het Frans toen de universele Europese taal was. Ons land heeft op zijn eigen wijze aan die ontwikkelingen deelgehad, maar de Patriottische Revolutie van 1787 - twee jaar vóór de Franse - mislukte door het ingrijpen van de Pruissische troepen die Willem v, of liever misschien zijn vrouw Prinses Wilhelmina, een nicht van Frederik de Grote, te hulp snelden. Duizenden patriotten weken toen uit naar het buitenland en er brak een tijd aan van uitzichtloze restauratie, een van de somberste en meest verwarde van onze geschiedenis. De Franse Revolutie bracht daar nauwelijks verandering in, ook al werd Willem v in 1795 gedwongen het land te verlaten en ontstond de Bataafse Republiek, waarin de Franse invloed zozeer overheerste dat er van nationale soevereiniteit zelfs geen sprake meer was en de republiek voor de eerste maal een koninkrijk werd onder een Franse koning, Lodewijk-Napoleon, in 1806.
Isabelle de Charrière, zoals Belle van Zuylen sinds haar huwelijk met Charles-Emmanuel de Charrière in 1771 heette, heeft die ontwikkeling niet persoonlijk meegemaakt, want zij woonde sinds september van dat jaar op Le Pontet in Colombier. Maar zij heeft zich nauw betrokken gevoeld bij wat
| |
| |
zich in haar land afspeelde, - niet in de laatste plaats, omdat de ideeën die aan de revolutionaire gebeurtenissen ten grondslag lagen, aan de hare beantwoordden.
Ik behoef hier alleen nog maar haar allereerste geschrift te noemen, de novelle Le Noble, geschreven toen zij twintig was, om eraan te herinneren dat zij al op dat ogenblik duidelijk blijk gaf van haar onvrede met een toestand waarin de adel en de regenten tekort schoten in energie, plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel. Van jongsaf voelde zij slechts misprijzen voor een hiërarchie die op niets anders berustte dan op aanspraken van naam en geld. De idee van menselijke gelijkwaardigheid - wat niet wil zeggen van menselijke gelijkheid - is haar altijd eigen geweest. De diepe overtuiging dat die waarde gegrond is in het respect voor de mens als mens, en in een zélfrespect van de individuele persoonlijkheid, is in haar werk zowel als in haar brieven aan de hand van de teksten na te gaan.
Een aantal van die brieven zijn min of meer bekend, hetzij omdat zij zijn uitgegeven, zoals die aan Constant d'Hermenches en aan James Boswell, hetzij omdat zij fragmentarisch door Philippe Godet in zijn biografie werden aangehaald, hetzij omdat zij hier en daar afzonderlijk in het betrekkelijk gesloten circuit van gespecialiseerde tijdschriften zijn gepubliceerd.
Maar een veel groter gedeelte is tot dusver onbekend gebleven en zal pas voor de eerste maal - en voorzover bewaard gebleven volledig - in de verzamelde werken verschijnen. Daarbij bevindt zich ook de correspondentie waarover ik het hier wil hebben, namelijk die tussen Isabelle de Charrière en haar neef Willem-René van Tuyll, de oudste zoon van haar broer Vincent. Deze brieven zijn geschreven tussen 1793 en 1805. Het zijn er 67 van de hand van Isabelle, waarvan het grootste gedeelte weer dateert van na februari 1800, toen Willem-René na een langdurig verblijf op Colombier naar Holland was teruggekeerd. Deze brieven behoren tot de minst bekende uit de laatste jaren van Belle's leven en het belang dat zij hebben ligt dan ook vooral hierin, dat zij als het ware nog eenmaal tot uitdrukking brengen hoe zij het leven en de plaats van de mens daarin zag; wat zij, niet in religieuze maar in filosofische zin, geloofde.
Willem-René was de oudste van vier kinderen. Hij werd in juli 1781 in Utrecht geboren, al mag men zeggen dat zijn oorsprong in Colombier lag,
| |
| |
want Vincent en zijn vrouw, Dorothea Henriëtte Marie Louise de Pagniet verbleven daar van oktober 1780 tot half januari 1781, toen ze naar Utrecht terugkeerden omdat Dorothea in verwachting was. Belle heeft steeds veel belang in Willem-René gesteld en in de briefwisseling met Vincent en haar schoonzuster wordt er herhaaldelijk over zijn opvoeding gesproken. Dat contact illustreert niet alleen hoe goed - in tegenstelling tot wat soms is beweerd - de band tussen Isabelle en haar familie was, maar toont ook dat er een opmerkelijke verstandhouding tussen haar en haar broer bestond die te maken had met een verwante gezindheid ten opzichte van de politieke situatie.
De jaren tachtig van de achttiende eeuw waren in de Verenigde Provincies moeilijke jaren. De innerlijke verdeeldheid, de strijd tussen belangengroepen, het al onder Willem iv ingevoerde patronagesysteem, waarbij de machthebbers de belangrijkste posten en ambten onder elkaar verdeelden, de economische achteruitgang, heel dit complex van politieke anarchie en maatschappelijk verval, creëerde de situatie waaruit de Patriotten-beweging zou ontstaan, die gericht was tegen de macht van de stadhouder en diens plaatsvervanger de Hertog van Brunswijk.
Vincent (zoals aanvankelijk ook zijn broer Willem van Tuyll) stond aan de kant van de patriotse regenten. Belle volgde die ontwikkelingen met grote aandacht. Meer dan dat: zij schreef na de nederlaag van de patriotten in 1787 een aantal pamfletten, ten dele afzonderlijk verschenen en later gebundeld in de Observations et conjectures politiques, waarvan er tien betrekking hebben op de toestanden in Holland.
Haar brieven aan Vincent uit deze periode zinspelen herhaaldelijk op de situatie in het land en op de zijne in het bijzonder.
Op 28 juni 1788 schrijft zij hem: ‘Het is overbodig dat ik tegen je zeg: houd vol; je kunt niet anders. Weg met de strooplikkers, de draaitollen, etc. Die worden niet gevreesd en niet bemind’. Zij geeft hem de raad om met het oog op vrouw en kinderen, de oorlogsdreiging, enkele vrienden, de situatie nog even aan te zien alvorens een besluit te nemen om Holland te verlaten of er te blijven: ‘Als het land tenminste niet zó serviel is geworden dat je ervan moet spugen’.
Vincent is gebleven. Als kolonel bij de cavalerie in het Hollandse leger nam
| |
| |
hij deel aan de laatste gevechten voor de onafhankelijkheid van de republiek tegen Frankrijk. Gewond en krijgsgevangen gemaakt in Maubeuge overleed hij op 19 augustus 1794 in Pont-Saint Maxence, waarheen hij was overgebracht.
Willem-René was op dat moment 13 jaar en het ligt voor de hand dat zijn moeder op haar beurt haar schoonzuster raadpleegde over de opvoeding van de kinderen en in het bijzonder van de stamhouder Willem-René. De neef was trouwens zelf al een jaar vroeger, in augustus 1793, een briefwisseling met zijn tante begonnen.
De eerste brieven van Isabelle aan Willem-René zijn dus die van een volwassene aan een kind, maar opmerkelijk is al meteen dat zij niets neerbuigends hebben en dat zij hem volkomen als een volwassene behandelt, ook al gaat de inhoud van de brieven dan over zulke paedagogische zaken als de wenselijkheid behoorlijk latijn te leren omdat dit voor verdere studie noodzakelijk is, over het correct leren hanteren van de Franse taal die in deze tijd de universele taal is, over het bestuderen van de aardrijkskunde bij het lezen van de krant omdat zijn vader in de oorlog is en hij moet weten waar die zich afspeelt. Ze dringt er op aan dat hij geschiedenis gaat lezen, omdat hij niet klein genoeg meer is om te mogen denken dat de wereld niet verder gaat dan de muren van hun tuin.
De eerste jaren gaan deze aansporingen door omdat Isabelle niet ten onrechte de indruk heeft dat Willem-René tot indolentie geneigd is. Er klinkt al een krachtiger toon door wanneer zij haar mening over de mentaliteit in haar vaderland begint te geven. In een brief van 2 november 1797, als Willem-René zestien geworden is, schrijft zij:
‘Toen ik zei: als je niet voor de studie geschikt bent hou er dan mee op en doe iets anders, bedoelde ik daar niets onaardigs of beledigends mee. Als ik een koningszoon zien zou die beter geschikt was voor werktuigkunde dan voor het koningschap, zou ik tegen hem zeggen: laat de troon over aan iemand anders en wordt werktuigkundige. Er is niets wat iemand meer omlaag haalt dan wat hij slecht doet. Aan het standsverschil is door de Franse Revolutie overal de doodsteek toegebracht. Bij die gelegenheid hebben we zoveel hoge heren kunnen zien die op zijn best goed konden vechten en zoveel mensen uit het gewone volk die heldhaftig streden, dat
| |
| |
de opvattingen erdoor veranderd zijn en niemand zich nog op zijn naam hoeft te beroepen om het aanzien te krijgen dat iedereen graag wil’.
En verder:
‘Van alles een beetje is de leus van velen, maar niet van mij. Met dat een beetje lijk je, als je jong bent, tamelijk sympathiek, maar dat is ook alles. Mlle de Gélieu heeft zo pas Salustius en Cicero gelezen in het latijn; dat een ander meisje La Fontaine niet eens in het Frans kan lezen, daar kan ik inkomen. De ene schrijft boeken, de andere bakt brood, pasteitjes, taarten, ongeacht de hemden die ze weven en naaien kan. Maar dat iemand een beetje leest, een beetje knutselt en breit, daar moet ik niets van hebben. En dat geldt nog meer voor een man dan voor een vrouw. Ik verlang dat hij kunstenaar, landbouwer, handelaar of geleerde is, of als hij niets van dat alles wezen wil, dan vraag ik dat hij dat hij dat tenminste vastbesloten en moedig wil en dat hij niet niets is bij toeval en zonder het te hebben voorzien’.
Ondanks de levendige en hartelijke toon van deze brieven is het niet verbazingwekkend dat Willem-René met gemengde gevoelens van sympathie en bangelijke argwaan naar zijn tante luistert. Zij beseft dat zelf trouwens goed genoeg: ‘Mijn aansporingen zijn in al mijn brieven ongeveer dezelfde: wéét wat je wil zijn en doen, en handel met kracht overeenkomstig een vast besluit’. Wanneer hij in 1798 de wens te kennen geeft naar Colombier te komen, antwoordt ze hem dan ook, hartelijk alweer maar openhartig tegelijk:
‘Je zou me willen zien. Ook ik zou het erg prettig vinden als we elkaar zagen. Maar zul je wel altijd tevreden over me zijn? Ik ben levendig en ik raak gemakkelijk uit mijn humeur, niet omdat ik veeleisend of prikkelbaar ben, maar ik voel me gauw gekwetst door bepaalde idiote dingen of dingen die ik idioot vind. Als ik ze dan maar spontaan kwalijk mag nemen en ze op eenzelfde spontane manier worden verdedigd, of als de mensen in mijn gedachtegang kunnen komen en een beetje zelfspot hebben, dan is het zo weer over, maar anders word ik verdrietig’.
Deze brief van 4 april 1798 bevat nog een andere interessante mededeling. Willem-René heeft haar laten weten het te betreuren dat haar geschriften niet in Utrecht te krijgen zijn. Isabelle twijfelt, in haar antwoord, eraan of hij al in staat is om ze op hun waarde te beoordelen. Hij hoeft er dus ook
| |
| |
geen spijt van te hebben dat hij ze niet in handen kan krijgen. Overigens - zegt ze, en dat werpt een verhelderend licht op de betekenis van alles wat zij schreef - verschillen mijn werken niet van mijn brieven, ze zijn niet beter of anders geschreven. Mijn brieven zouden een minder verstandige jongeman als jij bent, pedant en vervelend kunnen lijken en als dat het geval was, zou ik er meteen mee ophouden, want het is mij onmogelijk mij over te geven aan onbenulligheden, beschrijvingen of anecdotes. Zó toegevend ben ik voor niemand ooit geweest. Maar als iemand van ze houdt zoals ze zijn, komt dat omdat men er met een zeker plezier mijn werkelijke gedachten in aantreft over de dingen die ik het meest de moeite waard vind. Wat jij en ik mijn werken noemen (ik ben niet gewend er zo een plechtige en ernstige naam aan te geven) is niets anders. In een heel sobere vorm en in een zeer eenvoudige stijl zeg ik zowel dáár als hier wat ik denk over de dingen die ik van belang acht. Mijn brieven zijn dus hele kleine boekjes in handschrift. Ontvang ze niet minder goed omdat ze alleen voor jou bestemd en alleen aan jou gewijd zijn'.
De waarde van Belle als briefschrijfster ligt inderdaad, zoals ik het naar aanleiding van de Correspondentie met Constant d'Hermenches al eens eerder heb opgemerkt, in het feit dat haar brieven een voortdurende commentaar vormen niet in de eerste plaats op haar werk, maar op haar zelf, haar leven, haar gevoelens en haar gedachten. Dat geeft ook die bijzondere kleur aan haar laatste brieven aan Willem-René, in het bijzonder die welke zij hem schreef na zijn verblijf op Le Pontet.
Want hij heeft zich door haar waarschuwingen niet laten afschrikken, en tot zijn voldoening. Trouwens, Isabelle van haar kant verwachtte hem met enthousiasme. Kinderen hebben is haar niet beschoren geweest. Zij heeft dat betreurd en niets zou haar liever zijn geweest dan in deze oudste zoon van Vincent, die na de dood van haar lievelingsbroer Ditie haar in haar onmiddellijke familiekring het meest dierbaar was geworden, iets te herkennen van haar eigen geest. Er is in haar brieven over zijn bezoek een verwachting voelbaar die ver uitgaat boven het genoegen in de ontmoeting met een familielid. Zij hoopt iets te kunnen bijdragen aan de vorming van een karakter, van het soort persoonlijkheid, dat zij in haar vaderland, eigenlijk vanaf haar jeugd, vanaf het vroege moment van haar gerijpte intelli- | |
| |
gentie, heeft gemist, - iets dat zij toch al éénmaal eerder heeft gekend - zij het op een andere manier en met een andere afloop - met een jongeman die nu 32 is: Benjamin Constant.
Om de mij toegestane tijd niet te overschrijden blijf ik niet stilstaan bij het verblijf van Willem-René op Colombier, al valt daar genoeg over te vertellen. Het duurde precies negen maanden vanaf de dag van zijn aankomst, op 31 mei 1799, tot de dag van zijn vertrek, op 1 maart 1780. En ofschoon hij nogal tegen de ontmoeting opzag, was de ontvangst, zoals hij aan zijn moeder schreef, zo hartelijk dat hij al na enkele ogenblikken zich nauwelijks kon realiseren dat hij Isabelle voor de eerste maal zag. Gedurende het hele verblijf, waarin hij verschillende korte reizen maakte in de Jura, naar Genève, Lausanne, etc., en in de vriendenkring van de Charrière's werd opgenomen, hield Isabelle zich ononderbroken met haar neef bezig. Er werden uren besteed aan zijn algemene ontwikkeling, aan gezamenlijke lectuur, gesprekken, discussies over de toestand in Nederland, wandelingen, tochten te paard - een contact kortom, zó intens, levendig en wezenlijk, als waarvan Isabelle vaak en Willem-René vermoedelijk nooit gedroomd had. Het beviel hem zó goed dat hij zich diep ongelukkig voelde toen hij, gealarmeerd door de gezondheidstoestand van zijn moeder afscheid van Le Pontet moest nemen.
Ook gedurende de maanden in Zwitserland werden er brieven gewisseld, en zelfs tijdens zijn verblijf op Le Pontet, en ook dàt was al eerder gebeurd, tussen Isabelle en Benjamin.
Eén van die brieven heeft de vorm van een cahier van twaalf bladzijden, en is grotendeels door haar aan Willem-René gedicteerd. Het is een opmerkelijke tekst, die helaas te uitvoerig is om hier in zijn geheel te worden geciteerd, en waarin Belle uitlegt dat de tijd voorbij is dat alleen een naam en bezit voldoende zijn om te worden gerespecteerd. Vroeger was voor mensen van adellijke afkomst de weg van te voren gebaand en geëffend. Dat is niet langer het geval. Zelfs aangenomen dat in Frankrijk of in Holland de voorrechten van de adel in ere hersteld zouden kunnen worden, dan kan dat toch nooit van lange duur zijn. Het ontzag voor de adel is weg en komt niet meer terug. De waarde die verstandige lieden altijd al aan titels en geboorte gehecht hebben, wordt nu door iedereen ingezien.
| |
| |
Dat is geen reden tot verwijt, want het gaat allicht niet aan bijzondere verplichtingen te eisen van mensen die met grote namen werden geboren, maar door die geboorte niet vanzelfsprekend ook grote talenten of kwaliteiten meekregen.
‘Wat grondwetten of filosofische dromerijen ook beweren mogen, er bestaat geen en er kan geen gelijkheid onder de mensen bestaan. Maar er bestaan compensaties en die zijn zo dat ik niet weet wat ik voor een nog ongeboren kind moet wensen: lichaamskracht of geestelijke verfijning, een verzekerd erfgoed of de noodzaak om voor zijn bestaan te werken, zielsverheffende hartstochten of de rust van de verbeelding, opgewekt door een ijverig en sober leven, en tenslotte een bekend of een onbekend voorgeslacht, verborgenheid of faam’.
‘Overal waar de adel ten gronde gericht en gelijkheid uitgeroepen is, kun je enkel en alleen door inzicht en wijsheid weer de plaats herkrijgen die je eertijds door het lot werd toegewezen’.
Isabelle komt er steeds op terug, zoals zij het veertig jaar vroeger al in Le Noble deed, maar nu met des te meer klem omdat de maatschappelijke omwenteling van de Franse Revolutie het bewijs geleverd heeft dat er geen verdienste schuilt in een naam, maar in wat iemand is en wat iemand doet. Onvermoeibaar probeert ze Willem-René ervan te overtuigen dat hij aan zichzelf moet werken. Maar haar filosofie is sceptisch genoeg om niet in de valkuil van het vooruitgangsoptimisme te vallen: ‘Je zou me kunnen vragen: “ben je wel zeker van het succes voor al die moeite?” Nee, daar ben ik niet zeker van, daar ben ik zelfs allerminst zeker van, maar je kunt ook vragen: wat heb je er bij te verliezen? of liever: wat heb je er niet bij te winnen? Dat is in elk geval het inzicht en het onderscheidingsvermogen van iemand die zijn situatie bepaald en gekozen heeft en daar niet terecht gekomen is door zwakheid, gebrek aan wilskracht of toeval’.
Deze brief dateert vermoedelijk van omstreeks oktober 1799. Willem-René verbleef toen al enkele maanden op Le Pontet. Een bewaard gebleven dagboek van zijn hand en een aantal eveneens bewaard gebleven brieven aan zijn moeder getuigen van een onverminderd enthousiasme over heel die periode. En zijn verzuchting tegenover zijn moeder, als hij op het punt staat naar Holland terug te gaan: ‘Pourquoi n'habitez-vous pas ensem- | |
| |
ble?’ laat duidelijk niets te wensen over. Er is reden om aan te nemen dat ook Isabelle gedurende heel de duur van zijn verblijf haar verwachtingen heeft kunnen koesteren en het is roerend te lezen hoe zij hem, nog op de dag zelf van zijn vertrek schrijft: ‘Vous voilà dans le Val de Travers. Goede reis, alderliefste en alderbeste poes! ‘Adieu, lieve, beste Willem! Wat moet ik heel de dag doen zonder jou te zien? Ik kan niet eens op je wachten. Wat zal dat verdrietig zijn, hoe vervelend en doods’. Die dag is een zaterdag, 1 maart 1800. Zij schrijft hem opnieuw op maandag, op dinsdag, op donderdag. Haar brieven volgen elkaar op in de volgende maanden, nu eens met ongerustheid, als ze een tijdlang niets hoort, dan weer met vreugde als ze goede berichten ontvangt. Maar ze blijft hem aansporen te werken, iets te doen, zich te ontwikkelen.
Dat zij een merkbaar verschil in hem teweeg heeft gebracht in de maanden waarin hij bij haar logeerde, wordt wel duidelijk wanneer Willem-René haar bericht dat er stekelige opmerkingen tegen hem worden gemaakt over zijn verblijf bij haar. Isabelle vindt dat heel gewoon: ‘Je amuseert die mensen niet meer dan vroeger, maar je gesprekken hebben zoveel meer inhoud gekregen dat ze jaloers zijn op je superioriteit. Neem dat motief alsjeblieft niet van ze af’.
Maar Willem-René bezit niet haar kracht noch haar zelfbewustzijn. Zonder haar nabijheid, midden in het milieu waarvoor ze hem heeft gewaarschuwd, de energieloze, indolente kringen van de hogere standen die niet bereid zijn zich voor iets in te zetten en die alleen maar haar inzichten kunnen bespotten of er zich aan ergeren, is hij tot geen verweer in staat. Beminnelijke gemakzucht en onverschilligheid krijgen geleidelijk weer de overhand. De brieven van Willem-René aan Isabelle zijn niet bewaard gebleven, in elk geval niet teruggevonden. Maar uit de hare aan hem blijkt meer dan overtuigend dat wat hij haar te melden heeft, haar teleurstelt door zijn oppervlakkigheid.
Zij heeft er geen enkele behoefte aan, schrijft zij, over onbenulligheden te corresponderen en zij betreurt het te moeten constateren dat haar gedachten bij hem geen enkel idee schijnen wakker te roepen.
‘Bij jullie, hier, en op tal van plekken, lezen ze alleen maar graag wat ze kun- | |
| |
nen opslurpen als thee met melk en wat geen inspanning vergt om te worden gelezen, of nadenken om er iets aan te hebben’.
Geen wonder dat hun briefwisseling langzamerhand van toon verandert. Willem-René blijft innemend en beminnelijk, maar hij voelt dat hij ongelijk heeft. Hij mist de wilskracht daar iets aan te veranderen, en het is typerend voor zijn zwakheid dat hij graag naar Colombier zou terugkeren. Het probleem is dat daar geld voor nodig is dat hij niet heeft. Isabelle begrijpt de wenk maar al te goed. De moeilijke tijden zijn aan Le Pontet ook niet voorbijgegaan en zij maakt er geen geheim van dat ze hem dat geld niet kan, maar ook niet wil sturen, hoe graag ze hem terug zou zien en hoe welkom hij ook zou zijn. Ze vindt dat jongeren voor ouderen geld moeten verdienen en niet andersom. Het weinige dat haar werk haar opbrengt, is bestemd voor haar man, ter compensatie van wat hij heeft besteed aan papier, inkt en drukkosten. Wel doet ze Willem-René een opmerkelijke suggestie, nl.: zelf zijn reis te verdienen door het schrijven van een brochure, een betrouwbaar en onpartijdig verslag van de Hollandse Revolutie van 1787. Zij geeft hem de namen op van mensen bij wie hij inlichtingen zou kunnen verkrijgen, van Maarsseveen, de Perponcher, van der Pauw, de familie Paulus, die hem mémoires, brochures, vlugschriften kunnen bezorgen. Want hij zal alles moeten lezen, tot de meest weerzinwekkende schotschriften toe. Mocht hem daarna de lust zijn vergaan om nog te schrijven, dan is hij tenminste in staat om in de massa leugens de waarschijnlijkheid van de feiten te ontdekken.
Jammer genoeg heeft Willem-René aan die suggestie geen gevolg gegeven en blijven er zelfs op dit moment nog heel wat opsporingen over die tijd en de ware toedracht der gebeurtenissen te verrichten.
Niet alleen heeft hij het niet gedáán, hij heeft ook de pamfletten die Isabelle zelf in de jaren van de Revolutie schreef en die ze hem, na zoveel tijd, meegaf om aan haar familie te laten lezen, niet durven tonen. Ze vraagt er hem herhaaldelijk naar:
‘Ik ben nooit te weten kunnen komen of je in je omgeving mijn Observations et conjectures politiques hebt laten lezen... Ik krijg de indruk dat je lectuur, je omgang, alles wat je doet, zegt, denkt, leest, een aangename tint heeft, zacht is, waardeerbaar, maar week, zwak, loom; dat je zelfs in je
| |
| |
gesprekken, in de vragen die je anderen stelt, in je brieven, bang bent om uit je donzig omhulsel te komen. Pas op dat het je niet voert tot een aantasting van je vermogens van ziel en geest’.
Meer dan een jaar na zijn vertrek uit Colombier geeft Willem-René toe niet de moed te hebben gehad haar pamfletten te laten zien. Je hebt groot gelijk, antwoordt Isabelle, niet om mij maar ter wille van jezelf.
‘Die voorzichtigheid en kleinzerigheid past precies bij mijn landgenoten. Ze hebben niet de moed gehad de toekomst onder ogen te zien, nu missen ze ook die om over het verleden na te denken. Als er een remedie bestond, zouden ze nog liever een andere kant opkijken, weg zowel van de remedie als van de kwaal, dan er al hun aandacht op te richten en de vroegere fouten die een deel van hun tegenslagen hebben veroorzaakt te erkennen... Arme lieden! Ze zijn verloren, net als hun dijken, hun sluizen, hun marine, hun handel. Je maakt zulke zaken nog makkelijker opnieuw dan dat je sterke en moedige zielen herschept, en zonder ziel maak je helemaal niets.’
Van nu af aan worden haar brieven spaarzamer, - geen vijftien meer tussen 10 mei 1801 en haar dood op Kerstdag 1805, - ontmoedigder ook, maar zonder dat er in haar houding zelf iets verandert. Nog in elk van deze brieven vindt men de neerslag van haar openhartigheid en haar filosofie maar in steeds minder omfloerste termen:
‘Volgens mij kun je je net zo makkelijk troosten over de afschaffing van de adel als over de verbanning van de familie van Oranje. De prins-vader is een brave, heel beperkte, plechtstatige man; de prinses is verwaten en verwaand, de erfprins, - maar genoeg kwaadgesproken. Ik hield niet van ze toen ze op hun hoogtepunt waren en ik verdroeg niet dat men ze het hof maakte. Men kan mij niet verwijten dat ik op de gebeurtenissen heb gewacht om te zeggen wat ik over ze denk (...) Ik kan mij neerleggen bij een adel die onwetend is. Wat waren de eertijdse ridders anders dan onwetende edelen? Maar een adel vol schurkerij, onbeduidend, laf, willoos, daar kan ik geen vrede mee hebben’. En dan, in haar moedertaal:
‘zij is ontadelt’.
Al eerder legde zij de gronden van deze oprechtheid bloot in een brief van 11 april 1801: ‘Die lieden zijn niet gewend aan de waarheid. Ze worden beledigd en achtervolgd, naar de mond gepraat en gevleid, al naar gelang de
| |
| |
partij waartoe men behoort. De zuivere waarheid - dat is wat zij het minst te horen krijgen. Het doet er niet toe, geen oude en geen nieuwe zwakte zullen mij beletten haar te verbergen. Maar denk niet als ik dat zeg, dat ik daar prat op ga. Toen ik jong was, heb ik niet begrepen wat iemand winnen of verliezen kon met volmaakte eerlijkheid, er schuilt in mijn openhartigheid meer verblinding en dwaasheid dan deugd. Ik heb er niet over nagedacht, niet gekozen. De gedachte is niet bij me opgekomen dat ik in dit opzicht anders kon zijn dan ik was, en nu, hoe zou ik nu nog verleid kunnen worden te aarzelen tussen openhartigheid of geveins? Wanneer ik zou aarzelen, zelfs als ik kiezen zou voor het doen alsof, dan zou dat alleen maar zijn, alleen maar kùnnen zijn, om een eerzaam, waardeerbaar motief, de vrees te kwetsen en verdriet te doen. Ik zeg dat ik niet doe alsof, maar ik laat er mij niet op voorstaan.’
Wie deze brieven leest, kan zich niet onttrekken aan de diepe indruk die haar persoonlijkheid en haar karakter nu nog maakt en die niets aan waarde heeft ingeboet. Dit vandaag, bijna twee en een halve eeuw na haar geboorte, te kunnen constateren, op juist déze plaats, wekt vreemde gevoelens van ontroering, bijvoorbeeld bij het lezen van een passage uit een der laatste brieven aan Willem-René, wanneer Isabelle heeft vernomen dat het slot waar zij geboren werd, Zuylen, te huur staat:
‘Zuylen te huur! heeft niet nagelaten mij te verbazen en even verdriet te doen, maar dat verdriet heeft gauw plaats gemaakt voor mijn volledige instemming. Zuylen is triest, wie zou dat beter weten dan ik? Zuylen is voor mijn schoonzuster altijd een vreemd gebied gebleven... Ze doen er heel verstandig aan. Woningen zijn alleen maar gebouwd voor hun bewoners en deze niet gemaakt voor de woningen. Als Zuylen verkocht zou worden zou dat niet erg zijn. Zuylen was ook gekocht. Huizen worden gebouwd of gekocht, vallen in puin of worden opnieuw verkocht; rijken hebben een begin en een eind. Alles gaat voorbij - zoals de mens die aan het hoofd van alles staat.’
De correspondentie van Isabelle met haar neef Willem-René is hiermee ongeveer ten einde. De enkele brieven die nog volgen, voegen niets wezenlijks meer toe aan het beeld dat zij van Isabelle de Charrière geven. Het is een beeld dat onweerstaanbaar een uitspraak in herinnering roept
| |
| |
van Diderot in een van zijn brieven aan Sophie Volland, een uitspraak die ook door Simone de Beauvoir in ‘Le Deuxième Sexe’ is geciteerd. Hij heeft betrekking op het lot van de vrouw en Diderot karakteriseert hierin met zijn feilloze scherpzinnigheid een tragische situatie van onze cultuurgeschiedenis, die tot in de twintigste eeuw heeft geduurd en die pas aan het begin staat van een verandering. Hij zegt daarin:
‘Jullie sterven allemaal als jullie vijftien jaar oud zijn, wanneer de strijd, zoals meestal, slechts een symbolische rebellie is geweest, is de nederlaag onvermijdelijk. Het jonge meisje begraaft geleidelijk haar jeugd, dat autonome en onafwijsbare individu dat zij is geweest, en gaat als onderworpene het volwassen bestaan binnen’.
Wat Isabelle de Charrière voor ons tot een zo boeiende en aantrekkelijke verschijning maakt - en ook haar correspondentie met haar neef Willem-René, de laatste waarin zij zich zo onomwonden heeft uitgesproken, illustreert dat - is haar beminnelijke, maar daarom niet minder rebelse opstandigheid tegen die tragiek. Zij heeft zich, een leven lang, subtiel maar met overtuiging, met ongewone intelligentie en gevoeligheid, en met een onbuigzame wilskracht, verzet tegen de onderwerping van het autonome individu dat zij was, en dat zij tot het einde toe heeft willen zijn. Als vrouw - een van de weinigen - heeft zij daarin, onvervangbaar en ontroerend, gezocht naar haar eigen waarheid.
Zij werd daarbij gedragen door de grote beweging van de achttiende eeuw, die zij op een voor ons land unieke, maar voor heel de Europese cultuur exemplarische wijze vertegenwoordigt en die zij in tal van opzichten weerspiegelt. En met name hierin: dat zij in het zoeken naar de eigen waarheid de vervulling zag van het menselijk bestaan. |
|