uit dat doosje al veel shag had gerookt, antwoordde hij rochelend en met een stem zo laag en schor dat het leek of hij zat te boeren:
- Wagonladingen...
Ademloos kon hij opscheppen over de vele avonturen die hij had beleefd, gezeten bij de open haard, die hij opstookte alsof het een hoogoven was. Toen ik in de maand november van het jaar 1959 mijn eerste snoek ving, was Oom Kornelis weer eens bij ons op bezoek. Het was tenslotte winter. In september was hij ‘een dagje overgekomen’ en hij begon al aardig te akklimatiseren. Ik was op visgebied nog maar een beginneling; had het vissen pas kort tevoren ontdekt en was er eigenlijk toe aangetrokken geraakt door mijn broer, die deze sport al enige jaren zeer verwoed beoefende.
Op die morgen in november, toen ik mijn hengel aan de stang van mijn fiets bond en mijn andere visspullen in mijn fietstas deed, kwam Oom Kornelis bij me staan en vroeg waar ik ging vissen. Ik antwoordde dat ik naar de Leidsche Vaart wilde gaan.
- Wat ga je pakken?
Hij bedoelde: ‘Waar ga je op vissen?’
- Snoek.
Hij dacht even na en vroeg toen:
- Heb je al aasvisjes?
Ik zei hem dat ik geen aasvisjes wilde gebruiken, maar een spinner.
Hij blies nu een grote wolk shagrook uit.
- Een spinner? Wat is dat, een spinner.
Ik legde hem de werking van dat soort vistuig uit; de driehaak op het eind, de lepel die blikkerend ronddraaide in het water. Maar hij moest van dat nieuwerwetse gedoe niets hebben.
- Lepels? Flauwe kul. Snoek vang je met vis. Lepels...
Hij kuchte een paar maal en zei toen dat hij ooit een snoek had ‘gepakt’ van een meter, met als aasvis een voorn van een pond.
- Dat was wat zeg... Ik was drie kwartier met die kanjer in de weer. Dat was in zevenendertig; onder Akersloot...
Ik knikte en ging door met mijn werk.
Zo was Oom Kornelis nu eenmaal. Ik moest nog op weg gaan om te proberen een snoek te vangen en hij kwam dan even vertellen dat hij er eens