Tirade. Jaargang 23 (nrs. 242-251)(1979)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] Marko Fondse Autumni Speculum Autumni Speculum I Laat het niet sterven. Hij gaf mij de sleutel. Een vrijgemaakt huis naar de geest en bij de notaris. Varkensleer het behang, een schrijn tegen falsaris tijd. Een dronk nog. Stiller de dagen. Op de stilste beroerden wij boeken, verzen die goed verjaarden, steeds verklarender wijn. In alzijdig verstillen verscheidde hij, verliet het huis als een bruid. Dan sloeg de regen toe. Grind knarste zichzelf. In de vijver ingebed tussen goudblad gekanteld een karper zilver op goud. Een vrijgemaakt huis. En leeg. [pagina 173] [p. 173] Ik was een lauwe getuige van rampen. Ik moedigde sterven aan. Verwilderd in weelde zocht ik bramen in schrale parken van bosgiganten. Zwijgende erfenis diende, verzorgde een zwerfkat met ogen blauw. Letters, luw verzonken in zwaar papier, herleefden - vergeefse notulen van een oeroude samenzwering. Dan de randen van mijn domein. Lorken en zwammen. Slijm. Ik overtrad de grens. De molmende boot - één tocht nog volbracht - zonk. Mist trok over het meer. Een oerwoud wegen en wijzers. Niet een enkele weg. Dan kalfde de oever af. En de steiger mee. [pagina 174] [p. 174] II Het rapper lengen van schaduw. Het uur der waarheid - van dag tot dag - dat met meerder spoed toesluipt. Elk motorzoemen lijkt huiswaarts te trillen. Nu nog de noten binnen en de luiken toe dan - half. Vol het gemoed en de handen leeg behoudens papier en pen penseel en hemel. In de menggeur tabak en nevel wordt de aarde zwaarder nabij deinst het rijk van de zon vind ik de buur geborgen - meer tot sproken bereid - hij sprokkelt zijn leven samen om een gesterkter stam. Het heelal trekt toe met de hatelijke sterren en leugenachtig - Mars - zieltoogt in het likeurglas gevangen een laatste wesp. Ik zwakke page van vrede. Laat het niet sterven. Waar is mijn huis? Wat moet aan mijn gordel die sleutel? [pagina 175] [p. 175] III Had ik dat jaar iets gewonnen? Zeker, vriend. Nóg meer stootte ik af. Nóg meer stootte mij af. Nog gereder vond ik mijn vlees gereed de aarde te voeden nu ook de kosmos mensenvlees heeft gesmaakt. En loverrood aanvaard ik - een offerande aan mijn vermilderde blik op mijn altaar van hoop dat ook ik schoon mag sterven ongeblust en verhevigd tot dwarrelend vuur onder peinzende voeten. O, ik heb niets geborgen en ik heb niet geborgd - krekel noch mier. En mindert allengs de schuld? Ik werp mijn ziel een zweeftuig op boven eigen domein. Hard is het brood van de hemel. [pagina 176] [p. 176] IV Een andere, tulen herfst meegaand lover als parasollen en om de dag de wind als een zwaluw. Gerieflijk eenzaam converseer ik met mijn voeten. Wij dienen elkaar. Geen wet lijkt van kracht meer ik ga niet meer tegen. Vriend, ik heb niet volbracht niet gedaan. Gelaten. Ik heb nog het ene leven en een poes speelt rondom mijn voeten. Laat ongerechten strijden. Kijk - het meer kleurt parelmoer ineen met de hemel. Was ik hier voor gemaakt? O, keer bij mij in. Is het dit dan? Tabaksgeur en dennenaalden? Waarom heb je mij verdreven zelfs uit het huis van de dood? [pagina 177] [p. 177] V Heeft je stem gezwegen? Heb ik een roep gemist? Op al mijn paden enkel dorring distels. Ik mocht niet sterven in de spiegel van de herfst. Leven moest ik als geronnen bloed. O, zette zich een vogel op mijn hand. Die winter werd het winter in mijn land. Mijn handen stroef en breukig als aluin. Uitgewist het warnet levenslijn. Dit kan de dood niet zijn. Die groeit uit leven. Die winter werd het winter in mijn land. Keer weer. Herstel de band. Bracciano 1968 - Amsterdam 1979 [pagina 178] [p. 178] Večnye sputniki Naar den geest - het ijzeren rantsoen. Naar den beest - al wat wie nog wil doen. Geest en beest - wat rechten en wat plichten; naast die twee - een aanrecht van gedichten. Naneef, broeder, bind het schort maar om. Veni Creator Spiritus. Maar kom. Večnye sputniki - de ‘eeuwige reisgezellen’. [pagina 179] [p. 179] Januari in de Bijlmer Leeg de polder en ontroostbaar. Een poel. Daaraan een vogel. Star. Met ingetrokken nek. Nergens een soortgenoot. Ik denk altoos aan jou. Naar alle kanten dode kim van afschuifbouwsels. En nergens mensen. Maar daar hoeft paren niet te wachten tot de lente. Ik denk altoos aan jou. Gewonde vogel van een vroeger hart... Herinnering - zo tedere abstractie dat pijnen allengs tot kristallen worden. Daar is de paartijd nu voorgoed gedaan. Ik denk altoos aan jou. Beest, doe wat met die vleugels. Rep ze, of hoe heet dat. Vlieg op! Om mijnentwil. Voordat de trein je uit mijn ogen rijdt. Het land zal van zijn heerlijkheid vervuld zijn. [pagina 180] [p. 180] Wederkeer Voor Peter Vos Wat ik vreugde waande was geen vriend. Wie mijn vijand was heb ik gediend. Dat zeer geluwd nu. Op de grond - het weinige waarop ik stond. Leven, leeuw, waar is uw grom? Lente is het en de grond is stom? Uitgeteld, een drammer in de drom, kom ik warmer, uitgesteld weerom. Lente. In de liezen groeit het zaad. Laat mij. Ik zal kiezen. Ik weet raad. 24-1-1979 Vorige Volgende