Tweede Wereldoorlog eruit zou zien, voor een kolonie ‘Nederlands Indië’ geen plaats meer was, en dat Nederland, wilde het überhaupt nog zinvolle betrekkingen met Indonesië onderhouden, na het einde van de Duitse en de Japanse bezetting uit diende te gaan van de onafhankelijkheid van Indonesië. Twee elementen vooral lagen aan deze visie ten grondslag: zijn inzicht, in 1938 neergelegd in de laatste hoofdstukken van ‘Het fascisme en de nieuwe vrijheid’, in de antikoloniale instelling van wat de twee nieuwe wereldmachten zouden zijn, Amerika en Rusland, en voorts zijn kennis van het Indonesische nationalisme, al op het eind van de jaren '20 tot stand gekomen in persoonlijke ontmoetingen met o.m. Hatta en Sjahrir. Voorzien als hij was van deze kennis, deze inzichten, zijn steeds weer verbluffend analytisch vermogen en zijn neiging tot denken in politieke categorieën, kon het gebeuren dat van al de Nederlanders die hij op Java ontmoette, hij de enige was die de uitroeping van de Republiek direct na de Japanse capitulatie als meer dan een slechte grap beschouwde. Eigenlijk is het hele boek één doorlopend verslag van vergeefse pogingen, anderen van de juistheid van deze kijk te overtuigen. Vóór de bezetting behoorden daartoe onder meer de latere opperbevelhebber van het knil Spoor, erna o.m. Luitenant-gg Van Mook. Maar noch de echte kolonialen, noch de oude aanhangers van de ‘ethische politiek’ waren bereid in te zien dat alleen erkenning van de onafhankelijkheid de regering-Sjahrir tegenover Soekarno een positie kon verschaffen die voor Indonesië een verstandige en gematigde, op het Westen en dan in het bijzonder op Nederland georiënteerde politiek mogelijk zou maken.
Dat De Kadt aan de totstandkoming van die regering-Sjahrir niet helemaal vreemd was, heeft hij al wel eens eerder aangeduid; nu vertelt hij uitvoeriger hoe hij Sjahrir heeft aangemoedigd, niet zijn eigenlijke neiging te volgen zich terzijde van het ‘Indonesische gekkenhuis’ op te stellen, maar zich er middenin te begeven en door alle demagogie, pseudo-radicalisme en collaboratie-stank heen een weg te banen voor redelijkheid en gematigdheid. Prachtig, en juist door de onderkoelde toon van het verhaal des te verrassender is het slot van het verslag van dit gesprek met Sjahrir, waarin De Kadt ook iets heel wezenlijks over zichzelf duidelijk maakt:
‘...ik was bang dat als hij in het parlement geen weerklank vond, hij weer terzijde zou gaan staan en zich zou terugtrekken op de plannen die hij in eerste instantie had ontwikkeld. Want ik vond dat wij iets gemeen hadden - bij al de verschillen die hem veel meer tot een persoonlijkheid maakten die de mensen aantrok - namelijk een geestesgesteldheid die het werken in de openbaarheid eigenlijk alleen als een verdomde plicht voelt en die te grote bevrediging vindt in het beschouwen van gebeurtenissen en in het uiten van wat de betekenis van het gebeuren is.’ (p. 149).
Ook los van de politieke kern van het boek valt er, meer in het voorbijgaan,