gadegeslagen bleef ik staan en tuurde in het donker. De ijzige wind deed mijn ogen tranen en in de zwarte leegte viel niets anders waar te nemen dan twee lichtpuntjes ver weg op zee en het ruisen van de branding. Toch was het niet denkbeeldig dat mijn broer nog stond te vissen. Hij ging tenslotte ook wel in volstrekte duisternis op pad, waarom zou hij zich dan nu,... hoewel... met deze koude... in de volle wind... Maar juist op het moment dat ik me wilde afwenden en verder lopen, zag ik een derde lichtpuntje, dat even opflikkerde, verder weg van de duinreep dan waar mijn broer eerst had gestaan, maar wel op het strand. Ik aarzelde. Zou hij het zijn? Hij rookte niet...
Ik besloot te gaan kijken.
En inderdaad, hij was het.
De zee had zich teruggetrokken; het strand was breder. Ik keek mijn broer op de rug toen hij, met zijn hengel als een zwaard boven zijn hoofd geheven, naar de zee liep, enkele malen ritmies heen en weer bewoog en zijn aas met een grote zwaai uitwierp.
Achteruitlopend kwam hij terug.
En toen opnieuw!
Plotseling keerde hij zich - onder het lopen - bliksemsnel om. Hij kon mij niet gezien hebben, noch gehoord, maar ineens werd hij mijn aanwezigheid toch gewaar.
- Wat doe jij hier?, vroeg hij bits.
Ik keek naar zijn leefnet. Hij had nog niets gevangen.
- Ga je mee naar huis?, vroeg ik. Het is donker.
- Nee, zei hij nors. Ik heb geen honger. Ik sta te vissen. Zeg dat maar thuis.
Hij tastte in zijn zak en onstak een lucifer, die hij in de kom van zijn handen liet opbranden.
- Scheelt dat?, vroeg ik.
Hij gaf geen antwoord, maar stak nog een lucifer aan. Even zag ik zijn ogen.
Ze stonden vreemd star en verbeten.
Enige uren daarna hoorde ik mijn broer thuiskomen.
Thuiskomen was het eigenlijk niet. Hij zette zijn spullen in de gang en daalde af in de kelder. Even later kwam hij weer tevoorschijn met een zak-