| |
| |
| |
Jantien Buisman
Er is maar één god
Was ze het nou of niet? Ik draaide me om en liep de vrouw, van wie ik vermoedde dat het mijn tante Cornelia was, achterna. Ze ging bij een slager binnen en hield de deur voor me open. ‘Dank u wel’, zei ik. Ze was het. Ze keek me aan, maar herkende me niet. Dat was niet verwonderlijk. Had ze me vroeger niet vele malen verteld dat ik op Niemand leek?
Ze was nauwelijks veranderd. Haar lippen zaten nog steeds aan de binnenkant van haar mond, wat benadrukt werd door de twee rose boogjes lippenstift op de huid erboven. Ook de diepe kuilen in haar wangen, waarvan ik lang geleden dacht dat ze de twee van de zeven schoonheden waren, waren nog niet opgevuld. Op haar uitstekende jukbeenderen zaten vlekjes rouge, die ik mij niet herinnerde. Ze keek me recht in mijn ogen en net als vroeger had ik het gevoel dat mijn blik terugkaatste. Het waren dezelfde donkerbruine kleiknikkers, waar je niet in kon kijken. Ik glimlachte omdat ik vroeger zo wraakzuchtig vastgesteld had dat ze kleurenblind moest zijn daar het me onmogelijk had geleken dat ogen, waar je niet in kon kijken, wel behoorlijk naar buiten zouden kunnen kijken. De rose boogjes rekten zich uit tot een glimlach.
‘Binnenkomen. Je moet in de Valeriusstraat logeren’, zei mijn zusje.
Vlug liet ik de straattegel, waaronder zich mijn geheime plek met gekleurde stukjes glas, gladde steentjes en de gele dubbele schelp bevond, zakken en ging er op zitten. Zou ze het gezien hebben?
‘Hoor je me niet? Zit je weer te lurken?’, vroeg ze.
‘Het is mijn beurt niet’, zei ik met mijn duim in mijn mond.
‘Welles. Ik ben drie jaar ouder, daarom is het jouw beurt, stomme lurk’, zei ze. Ik begreep het en slenterde het huis in.
| |
| |
Mijn moeder kleedde me uit en waste mijn gezicht, mijn armen en mijn billen. Ze gaf me schoon ondergoed en pakte de Zondagse jurk uit de kast. ‘Wil je hem graag aan?’, vroeg ze.
‘Ja’, zei ik. Ik ging voor de spiegel staan en vond dat ik heel mooi was met mijn rode Zondagse jurk met de roze kraag.
‘Zonde dat die witte kraag zo doorgelopen is’, zei mijn moeder. ‘Sta even stil, dan kan ik je haar doen’.
‘Ik vind de kraag zo veel mooier’, zei ik.
Mijn moeder deed een nieuwe, rode, stijve strik schuin achter op mijn hoofd.
‘Mooi hè?’, fluisterde ik vol bewondering tegen het meisje in de spiegel. Mijn moeder keurde vakkundig een pluk van het halflange, dunne, bijna witte haar tussen duim en wijsvinger.
‘Het trekt wel bij. Over een poosje is het net zo dik als van de anderen’ zei ze moedeloos. ‘Als je maar niet zo lag te rollen met die kop van je’.
‘Anders kom ik toch niet in slaap! Ik bid er elke avond voor. Soms vraag ik het wel eens vijf keer achter mekaar. Dat ik het afleer. Of is dat zondig, vijf keer. Wordt Hij dan weer toornig?’ zei ik.
‘Ach kind’, zei ze, terwijl ze even over mijn hoofd streek.
‘God zal het wel te druk hebben’, zei ik tegen het mooie meisje in de spiegel. ‘Hij heeft geeneens een knecht. En Jezus is nog maar een kindeke. En Maria is van de Katholieken. Zeg mam, waarom zeggen ze altijd dat Maria ongevlekt is? Had ze dan rode hond gehad?
‘Gan nou maar en pas een beetje op je goed’, zei mijn moeder een beetje afwezig.
Mijn oudste broer bracht me weg.
‘Hoelang moet ik?’, vroeg ik hem.
‘Misschien wel altijd!’ fluisterde hij.
‘Altijd?’, schreeuwde ik. Ik draaide me om en begon te rennen. Hij greep me in mijn nek.
‘Malle gekkie. Tuurlijk niet. Zou ze wel willen, die idiote Cornelia’.
Ik schrok ervan dat hij geen Tante zei. Zou ik dat ook durven als ik twaalf was? Ik pakte zijn hand. We liepen zwijgend over de Overtoom. Af en toe kneep ik en dan kneep hij terug.
| |
| |
Later, als ik niet meer op mijn duim zoog en niet meer met mijn kop rolde en ik mooie lange nagels had, zou ik hem vertellen dat we samen naar Canada gingen en dat we samen zouden trouwen en dat ik eigenlijk een Prinses was en dan liet ik een paleis bouwen op de hoogste berg van Canada, een rond paleis van hout, het dak werd van gekleurd glas, ik had al 23 prachtige stukjes en als ik tekort kwam, dan liet ik het helderste glas uit China komen, vooral blauw, dat vond je niet zo vaak op straat en dat was juist de mooiste kleur.
‘We gaan zingen’, onderbrak mijn broer het toekomstvisioen.
We zongen Opent Uwe Mond (ik hoopte maar dat God niet gehoord had dat mijn grote broer Kont zong) IJs van mij Vrij Moedig en Thijgend Hert der Jacht ontkomen, liederen waarvan ik begreep dat het eerste over ijs ging en het tweede over een zielig hertje. Het waren dan ook mijn lievelingsliederen.
Daarna hief mijn grote broer Dat Sheeren Zeegen op U Daal aan, wat een verboden lied was omdat het alleen voor verjaardagen bestemd was, en wij waren niet jarig. Ik begreep dat hij deze zonde voor mij beging en zong niet mee. Ik voelde de Zondige Zegen op mijn hoofd neerdalen.
Een mevrouw wilde ons een snoepje geven.
‘We mogen niks van vreemden aanpakken’, zei mijn grote broer streng tegen haar.
‘Viezerikken’, zei hij toen de vrouw verbaasd doorliep.
In het Vondelpark kreeg ik een misselijk gevoel in mijn buik.
‘Ik moet spugen of poepen’, zei ik.
‘Onzin. Opschieten’, zei mijn broer.
Bij de uitgang van het park duwde hij me voor zich uit door het ijzeren hekje.
‘Toe nou!’ zei hij. Hij kwam weer naast me lopen en sloeg een arm om me heen.
‘Weet je wat? Als je terugbent mag je een keer voorop de stang.’ zei hij. ‘Gaan we helemaal naar Sloterdijk. Nou? Zal ik vanmiddag mijn band plakken.’
De gedachte aan Sloterdijk, het geheimzinnige kerkhof, de donkere volkstuintjes, de Coca-Colafabriek, de spoorweg deed me sneller lopen, de mis- | |
| |
selijkheid verdween en plotseling waren we er al. Bij het huis van Tante Cornelia in de Valeriusstraat.
Mijn grote broer drukte op de bovenste bel.
‘Laat je niet uithoren door die trut’, zei hij snel. ‘En als die kelere meiden je pesten, dan schop je ze maar zo hard als je kan’.
De deur werd opengetrokken en mijn grote broer holde weg. ‘Sloterdijk’ hoorde ik hem nog roepen.
‘Wie ies da?’ gilde Tante Cornelia.
Ik antwoordde niet en liep langzaam de twee trappen op. Ik rook de lucht van Tante Cornelia, die vreselijke logeerlucht. Ik probeerde niets te ruiken door uit te snuiven met als enig resultaat een snottebel, die ik snel aan mijn hand afveegde en oplikte. De lucht werd sterker.
‘Zo, ben je da? Kom doch binnen ja’ zei ze met haar afschuwelijke harde Heidense accent.
Ik zei niets. Ik zou me niet laten uithoren, ik wist heus wel dat ze Heidens was. Ze had een Enge stem en ze kon niet eens behoorlijk de woorden uitspreken. En ik wist ook best dat als ze niet met vaders broer getrouwd was, niemand van ons met die vrouw zou omgaan. Ze had rode nagels en griezelige dikke vlechten, die bovenop haar hoofd waren gelegd, zonder dat je kon zien hoe ze vastgemaakt waren, zo Heidens was ze.
‘Hoe gaat het met je arme moeti?’ vroeg ze.
‘Ik weet niet hoe het met mijn moeder gaat’, zei ik met de nadruk op het woord moeder.
Ik moest in de huiskamer, die hier zitkamer werd genoemd, op een dikke stoel gaan zitten. Tante Cornelis liep de kamer uit. Ze zou de badkraan openzetten en terugkomen met een glas limonade met een rietje en een dik chocolaadje met zacht spul erin op een schoteltje.
Daar kwam ze al.
‘Zo, drink ma lekker op ja. Dat krijg je niet vaak’.
De limonade en het chocolaadje smaakten me niet. Ik voelde me zondig omdat ik er niet voor gebeden had, terwijl het chocolaadje groot genoeg was om tot de Spijzen te worden gerekend.
‘Zo, en nu gaan we ins bad ja, zei Tante Cornelia.
Ik wist dat het kwam en toch werd ik weer verschrikkelijk zenuwachtig.
| |
| |
In de badkamer stonk het nog erger dan in de rest van het huis.
‘Moeder heeft me al gewassen’, zei ik zacht en zonder hoop.
‘Ja ma, een echt bad hebben jullie da toch niet’, zei ze.
Ze kleedde me uit en gooide mijn schone Zondagse jurk en de nieuwe rode strik in de wasmand. Ze tilde me in het bad en waste me met een groot blauw stuk zeep. Daarna waste ze mijn haar.
‘Ga nog maar even spielen. Profiteer da ma van’, zei ze.
Ze ging op een kruk met haar hoofd schuin en haar donkerbruine knikkers half dichtgeknepen naar me zitten loeren.
‘Je bent mager ja. Je hebt nog steeds geen behoorlijk haar. Het heeft doch kans geen kleur’, zei ze.
Ik liet het water door mijn vingers lopen.
‘Je lijkt niet op je vati en ook niet op je moeti. Je hebt doch kein familietrekken. Je lijkt op Niemand’, zei ze.
Ik wist het, iedereen zei het.
‘Is dat ook een dochtertje van U’ was een zinnetje dat ik vaak hoorde en dat ik haatte om de ongelovige toon waarmee het werd uitgesproken. Mijn moeder antwoordde dan altijd lachend dat ik een kind van de voddenboer, de melkboer of de slager was. Omdat ze telkens een ander beroep voor mijn echte vader koos, wist ik dat ze een geheim had. Ze zou het me wel vertellen als ik Groot Meisje werd en ik een stapeltje nieuwe onderbroeken kreeg en een pak langwerpige doekjes van badstof, zoals mijn grote zusjes die nog groter en ouder waren dan mijn oudste lievelingsbroer. Maar hun geheim was anders dan wat ik te horen zou krijgen als ik Groot Meisje werd, want zij leken allemaal op elkaar en op vader, zij hadden allemaal familietrekken.
Natuurlijk had ik geen genoegen genomen met een vader die voddenboer, melkboer of slager was en na lang wikken en wegen (tussen zeerover en koning) had ik besloten dat mijn echte vader Koning was en dat ik als baby te vondeling was gelegd door een boze stiefmoeder. Het medaillon dat ik natuurlijk om mijn nek had gedragen en de luiers met de gouden letters erop hadden ze verstopt en die zou ik natuurlijk terugkrijgen tegelijk met de nieuwe onderbroeken en de badstof doekjes. Later zou ik mijn vader gaan zoeken in Canada, wacht maar. Ik wist zeker dat hij in Canada
| |
| |
woonde. Hoe vaak had ik vader niet zachtjes dwingend horen praten over dat kostelijke land vol melk en honing als ik onder de tafel met het dikke pluche kleed stilletjes zat te zitten en hoevaak had ik moeder niet horen tegenstribbelen als het woord ‘Emigreren’ viel. Emigreren zou wel teruggeven betekenen. Ik denk dat moeder toch aan me gehecht was, al liet ze dat nooit merken.
Later. Wacht maar. dan zou ik voor vader en moeder een paleis laten bouwen in Sloterdijk. Zonder vlooien en zonder ddt-lucht in de bedden en alle elf kinderen kregen een eigen kamer en een heleboel kleurpotloden en spellen in grote dozen en Zondagse kleren voor alle dagen en we hoefden nooit meer naar de koude kerk. O nee, ik liet de dominee thuiskomen. Niet om te preken, nee hoor.
Ik liet hem zingen: Dat Sheeren Zeegen op U daal, een heleboel keer achter mekaar zodat ik het zeker wist, van die Zeegen. En dan liet ik hem bidden en hij moest zelf ook zijn ogen dichtdoen en niet stiekem naar iedereen zitten te loeren terwijl hij bad, zoals onze eigen dominee deed. En als het hier winter werd, dan gingen mijn grote broer en ik weer naar ons ronde paleis met het gekleurde glazen dak, want in Canada was het altijd zomer.
‘Ik vroeg hoe oud je nu was ja. Hoehoe!’ hoorde ik tante Cornelia roepen. ‘Wacht maar’, zei ik.
‘Bitte?’
‘Zeven’, zei ik lachend, omdat ik juist bedacht dat ik haar en de twee dikke nichten in de gevangenis zou stoppen.
‘Zit je in de tweede? vroeg ze vriendelijk.
‘Weet ik niet’, mompelde ik.
‘Je weet doch wel in welke klas je zit?’.
‘Weet ik niet’, zei ik, vastbesloten me niet te laten uithoren. Ze zou immers meteen vragen waarom ik al in de derde zat en dan zou ik haar moeten vertellen dat het van de armoede kwam. De hoofdmeester had het duidelijk gezegd toen hij me op de achterste bank zette: ‘Voor spek en bonen en als het niet gaat moet je nog een jaartje wachten tot je zes bent’. En spek en bonen hoorde bij arm.
Tante Cornelia at geen spek en geen bonen. Tante Cornelia at vlees met de botten er aan. Soms nam ze dat mee voor haar en haar twee dikke doch- | |
| |
ters als ze bij ons kwamen eten. Rijke mensen hadden ook tere magen, dat had ik begrepen op de keer dat moeder met een woedend gezicht het deftige vlees met de botten voor Tante en de nichtjes stond te bakken en vader met een wit gezicht had gezegd dat ze maar in de Valeriusstraat moesten gaan eten als ze niet wilden hebben wat de pot schafte en hier een beetje de kinderen de ogen uit te steken met dat dure vlees, en Tante Cornelia met een vreselijk deftige Heidense stem had uitgelegd dat ze niet tegen dat vette spek konden en ook niet tegen zelfgekookte witte bonen, dat ze er niet goed van werden, en dat hun magen van streek raakten.
‘Ursula en Tanja sind naar Artis met der Oom Joop’, onderbrak Tante Cornelia mijn gepeins. ‘Dan kunnen wij mooi naar die Bijenkorf ja.’
Ik wist niet of ik blij moest zijn. Dat die dikke mormels voorlopig wegbleven was wel fijn, maar urenlang in een grotenmensenwinkel slenteren was verschrikkelijk.
‘Kom da ma uit, als je uitgespielt bent’, zei Tante Cornelia.
Omdat ik niet wist wat er te spelen viel in een bad, klom ik er uit.
Tante Cornelia droogde me af en trok me een grote glibberige gebloemde onderbroek aan zonder elastiek in de pijpen. En een bijpassend wijd glibberig hemd. Ze haalde een dunne bloemetjesjurk uit de kast en kniekousen. Allemaal van de nichten. De jurk zwabberde om mijn lijf. Met veiligheidsspelden nam ze hem aan de zijkanten in. Daarna wreef ze mijn haar met een warme handdoek. Ze borstelde en kamde het. Ze mompelde zachtjes voor zich uit. Ik probeerde niet te luisteren, natuurlijk hoorde ik alles. ‘Dooie punten. Geen kleur. Dun. Stro. Niet veel Soeps ja.’
Ik slikte en zuchtte tegen het huilen.
Bij elke logeerpartij zei ze al die lelijke dingen. Ik wist ze zelf ook wel.
Elke morgen probeerde mijn moeder vriendelijk mopperend de knopen voorzichtig uit mijn haar te kammen, die ik er zelf in gemaakt had door er met mijn wijsvinger rolletjes van te maken die zo ingewikkeld waren dat ze geheel verward raakten. En achterop mijn hoofd ging het haar stuk van het urenlang rollen op het kussen. Een keer was ik in paniek naar moeder gehold met een lepeltje in mijn haar dat ik er gedachteloos ingedraaid had en dat zo muurvast zat dat de schaar eraan te pas moest komen. Maar dat was lang geleden, zulke gekke dingen deed ik niet meer, troostte ik mezelf.
| |
| |
Toen mijn haar bijna droog was nam Tante Cornelia me mee naar de keuken. Ze haalde een tang uit de kast en stak die in het vuur van het gasstel. Ik vond het een griezelig ding, maar voor ik er lang over na kon denken wat ze ermee ging doen (ik had wel eens stiekem verstopte prenten bekeken waarop stond afgebeeld wat Heidenen lang geleden met de Christenen deden, en was Tante Cornelia niet een Heiden?), legde ze me uit dat het een pijpekrultang was en ze voegde eraan toe dat Ursula en Tanja pijpekrullen van zichzelf hadden. Ik vond die pijpekrullen ontzettend lelijk, thuis noemden wij kinderen die ze aan hun hoofd hadden hangen drollekinderen. Ik werd bang, ik wou geen drollekind zijn en probeerde mijn hoofd weg te trekken, zodat Tante Cornelia af en toe mijn oor of mijn nek raakte. Plotseling gooide ze de tang op het aanrecht en begon vrolijk, uitbundig te lachen en rap in het Heidens te praten en voor ik wist wat er met me gebeurde, zat ik op een rode draaistoel bij de herenkapper aan de overkant.
Ik hoorde Tante Cornelia tegen de man praten, vlug en opgewonden en lacherig en ik verstond er niets van, want het klonk Heidenser dan ooit. Voorzichtig keek ik om me heen en kwam mezelf tegen in een grote spiegel, recht tegenover me. Ik zag alleen een hoofd, de rest was verstopt onder een witte doek.
Tot mijn ontzetting knipte de kapper met een paar snelle bewegingen het haar aan één kant tot boven mijn oor af. Hij ging achter me staan.
‘Nou, dat is al heel wat beter, nietwaar?’ zei hij lachend, terwijl hij me via de spiegel een knipoog gaf.
‘Prachtig doch’, riep mijn tante. ‘Knipt U het van achteren maar op ja. Zeg dan eens wat! Hoe vind je het?’
Ik kon niets zeggen.
Ik had het warm en koud, mijn billen plakten aan de stoel, ik was bang, doodsbang en ik moest vreselijk nodig.
‘Ik moet piesen’, piepte ik.
‘Plassen doch’, zei mijn tante verontschuldigend tegen de kapper en tegen mij ‘straks mag je plassen’.
Ik kneep mijn benen stijf tegen elkaar. Ik dacht van alles door elkaar.
Wie kwam er nou in de hel? Zij? Of ik? Of de kapper? Of allemaal? Of
| |
| |
zij tweeën? Hoe ging het bij Simson? Ja, die raakte al zijn kracht kwijt. Ik ook. Ik voelde het al. Zou ik nog wel kunnen lopen straks? Ik voelde me slap worden. En ik voelde dat de grote glibberige broek van Ursula nat werd. Ook dat nog. Zouden ze me slaan omdat ik in hun broek gepiest had? Was ik nu ook een Heiden? Haar afknippen was een van de grote zonden, je kwam ervan in de Hel. Een hel met eeuwig vuur en gloeiende tangen. Maar ik had het niet zelf gedaan. Ik had niet eens gezondigd door het te willen. Hoe ging het bij de zwartjes van Simavi? Die zondigden ook zonder dat ze het wilden of ook maar wisten. Die twee cent elke week voor de Simavizwartjes, dat hielp niet echt, ze dienden God niet want ze wisten niet dat hij er was, dus gingen ze naar de Hel. Eigen schuld, hadden ze het maar wel moeten weten, hadden ze maar niet zo ver weg moeten gaan wonen. God is toornig en naijverig. Hoe was het mogelijk dat de kapper dat niet wist. Vrouwen mochten hun haar niet knippen, de Bijbel stond er vol van. Mannen wel, behalve Simson, die mocht het ook niet.
‘Hoe vind je het?’, vroeg Tante Cornelia, terwijl ze me aan mijn schouder schudde.
Ik antwoordde niet.
Ik wil niet naar de Hel, ik wil niet naar de Hel, ik wil niet eeuwig branden. Ik wou bij God op schoot, op de Troon, later, als ik oud en moe was en der dagen zat, en nou hebben zij het verpest.
Ik keek de kapper woedend aan. Hij gaf me nog een knipoog en begon aan de andere kant het haar weg te knippen.
Ik kreeg een idee. Als ik nou eens Katholiek werd. Dat is ook wel Heidens, maar niet van het ergste soort en dan hoefde ik niet naar de Hel. Bij de Katholieken hadden ze een Vagevuur voor de Zondigen. Een buurmeisje was Katholiek en riep als we ruzie hadden vaak: Wij hebben lekker een Vagevuur en jullie lekker niehiet! En een keer toen ze goed op me was, had ze me verteld dat Katholiek veel leuker was dan Christelijk. En dat er geen hels vuur was in hun Vagevuur. Dat het gewoon ergens ver weg een leuk fikkie was, alleen om naar te kijken of om aardappels in te poffen. En dat je bij de Katholieken ook liegen mocht, als je het maar eens in de week tegen de baas van de Kerk zei. Dat heette biechten. Kleine dingetjes pikken mocht ook bij de Katholieken. Ze pikte vaak dubbeltjes uit de portemon- | |
| |
nee van haar moeder. Of een reep in de snoepwinkel. En pesten. Ze mochten iedereen pesten, als ze het maar eens in de week biechtten. En verkleedpartijen hadden ze ook vaak in de kerk.
Maar ze loog wel vaak, we noemden haar het Liegbeest van de Straat. De grote leugens biechtte ze niet, en vieze moppen en slechte woorden ook niet.
‘Wat snapt die ouwe lul daar nou van’, zei ze toen ik vroeg waarom ze de grote zonden geheim hield. Zou ze soms gelogen hebben van dat Vage Vuur? Hadden ze echt wel een andere God bij de Katholieken, zoals ze me verteld had?
‘Klaar!’ riep de kapper.
‘Denkt U dat ik Katholiek zou kunnen worden?’ vroeg ik de kapper, terwijl ik mijn Tante negeerde.
‘Ach mijn lieve meid, wat maakt dat uit? Het is één pot nat. Er is maar één God en of je hem nou Pietje noemt of Klaasje...
‘Ze moet er even aan wennen’, zei hij tegen mijn Tante. |
|