Tirade. Jaargang 23 (nrs. 242-251)(1979)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Leo Vroman Jubileum Het herfstbos dreunt nog van gewicht. Als de blaren vallen wordt het licht. Dit wordt mijn drie honderdste gedicht. Ik ontwaakte als in de tropen. Het raam stond nog een beetje open. Ik hoorde droge vogels lopen. De wind liet de gordijnen zwieren als op de adem van veel grotere dieren: foggels, flappers, lammergieren. Het waren spreeuwen en helaas vormden hun lijfjes maar een waas door het gebocheld horregaas. Ik zag je liggen in een licht als van een zacht en toch heel dicht nabij gelegen vergezicht, zo noodzakelijk grof en fijn als spreeuwen op het raamkozijn; ook zo groot en toch zo klein. Volgens jou gaat dit voorbij. Wie gaat eerder dood, vraag jij. Al het andere, volgens mij. [pagina 24] [p. 24] Toch, in een slordig ongeluk kunnen wij niet goed samen stuk. Dat is het grootste ongeluk. Nu jij beroertes bestudeert leer ik mee hoe vlug verkeerd dit alles kan vergaan, verleerd. Moet mijn verstand ineens zo knakken als van appels moede takken laat mij dan voorover hakken: wat ik niet weet kan ik niet doen en wat ik straks nog weet van toen is sneller dood dan deze zoen. Ach! Meteen vluchten de spreeuwen die zo zoet zaten te geeuwen weg, de herfst in. Nu slaap je weer, daar droom ik van hoe een geheel verlamde man toch nog zelfmoord plegen kan. Ik stop een klok onder zijn huid; vergeet hij daarvan het geluid dan staat die stil en is het uit. Stop een pilletje in zijn fles; herkent hij niet de letter S dan stikt hij toch net niet expres. [pagina 25] [p. 25] Hoe dun is ons geluk, hoe klein grabbelen we aan ons ijl terrein als spreeuwen aan het raamkozijn. Straks, al blijven onze oude lichamen elkaar vasthouden wordt een ervan het eerst verkouden. Mijn hemel met jouw eeuwigheid hoe raken we ons gevoel van tijd dan als je belieft het eerste kwijt? Wat doe ik bij het vallen van de maan of als de golven van de oceaan ineens als glazen bergen blijven staan? Zacht, dat valt buiten je warme armen, meer dan een liefde ver van ons vandaan. Wij wachten enkel op die schrikseconde als een van onze spartelende monden stilstaat als een vreemde wond. Maar als de helft van ons zo overlijdt zijn we nog niet alles kwijt: mijn witte cellen kruipen nog een tijd. Prop een gebruikte zakdoek in mijn gat, maar houd mijn open ogen nog wat nat: dan zien die toch, wie weet, nog wat. [pagina 26] [p. 26] Ik heb je zo onrembaar lief als een sneltrein waar mijn hoofd uit steekt dan kan het je nog weg zien staan het heeft je zo gevaarlijk lief dat het de paal niet toe ziet slaan die door zijn achterschedel breekt zo verschrikkelijk lief. Als wij om beurten ademhalen ruist het als een vliegtuig dat gaat dalen. Ik hoor de landwind dreunen tegen de wielen. De stilte. Het tikken van de regen. Brooklyn, 23 november '78 Vorige Volgende