| |
| |
| |
J. van Oudshoorn
Twee reisschetsen
1. Parijs
voor wie ervan verstoken blijven
Parijs, als Brussel, behoort tot die steden, welke zich uit eigen beweging den vreemdeling ten voeten komen leggen. Uit eigen beweging. Want, door Brussel zwervend, moet er al iets bijzonders gebeuren wil men niet - er geheel onbekend en zonder plattegrond - na korten of langeren tijd voor het Paleis van Justitie komen te staan. Een monumentaal bouwwerk, van een architectuur als vele anderen van dergelijke bestemming in den vreemde. Monumentaal verheft het zich tegen den hemel en dwingt bewondering af. Zoo wil men voor den totaalindruk nog een paar passen terug doen, maar wordt dan reeds aangesproken door twee of drie vage gestalten, die in de beschutting van het Paleis ronddolen en die men dan ook niet zoo dadelijk ontwaard heeft. Boekjes over Brussel, prentbriefkaarten van het mooie uitzicht over de stad hier, al onttrekt dit zich voorloopig nog aan de blikken. Boven de zandsteenen ballustrade van het ruime plein voor het Paleis strekt zich enkel de hemel hoog. Zou het uitzicht er toch niet wezen? Maar dan, na enkele schreden, doemen verre kontoeren op en eenmaal aan de ballustrade geleund, ligt daar Brussel met zijn dakenzee, zijn geboomte, zijn straatgeulen in diepte. Ja, dat is het. Daar ligt het plantsoen, daar verheffen zich de enkele monumentale gebouwen, waar men zooeven nog als vreemdeling aan voorbij kwam. Hoe duidelijk alles is. Dit weinige achtereenvolgens te herkennen wekt reeds een gevoel van vertrouwdheid met de stad. Zoo aan de ballustrade te leunen doet het gelaat zich in een zachte glimlach ontspannen, daar de herkenning thans ook het nog nimmer geziene lijkt te gelden. Is het toch
| |
| |
een stad als vele anderen, die daar aan onze voeten ligt.
Komt men dus bijna vanzelf op Brussel neer te zien, gebeurt het daar als iets uit de eigen beweging van het terrein, Parijs zou daartoe toch te groot zijn, indien de benaming van het uitzichtspunt niet zoo goed als gelijkluidend met die der stad zelve was. Parijs en Montmarte zijn een, zooals de Notre Dame en Parijs onafscheidelijk zijn. Zoo wordt voor wie als vreemdeling naar Parijs trekt Montmartre mede het doel, en reeds de allereerste dagen zit men in een der overvele en alnaargelang overvolle voertuigen, die de smalle Rue M. letterlijk volproppen. Dit is iets echt grootsteedsch die nauwe klimmende straat met allerhand voertuigen geheel gevuld. Zonder ergens ook maar een open plek zoolang het verkeer in beweging blijft, en met aan de kanten voor de voetgangers slechts een smalle straat. Daarbij is de straat ook met menschen zoo dicht gevuld dat men van uit het binnenst van een omnibus - trams kunnen er in het centrum niet zijn - niets dan hoofden bewegen ziet, waarboven dan weer opzij de winkelpuien als in arm-wijdte verschieten. Het lijkt onmogelijk, dat het in een straat nog drukker zou kunnen wezen, en op wie die drukte eener wereldstad nooit zag, moet het den indruk maken dat er ergens iets bijzonders op handen is, waar allen en alles zich in koortsige spanning heen spoeden. Het is het gewone doen van lederen dag, waar niemand zich meer over verwondert en dat zich om het uitzicht over de stad wel het allerminst bekommert. Zoo hoog komt de stroom van voetgangers en voertuigen niet en het laatste stuk van de tocht naar boven wordt dan ook te voet afgelegd. Door straten zoo steil en lang, dat er ternauwernood iemand loopt om den weg aan te vragen. Een soort werkvrouw, die uit een der geestlooze grauwe huizen komt. Een kind dat op een der vele terrasjes speelt, die in deze schots en scheef klimmende straten zijn aangebracht om het naar boven komen te vergemakkelijken. Ook zonder de overstelpende drukte van zoo even, moesten deze
eenzaamheid en stilte hier iets uitermate bevreemdends hebben. Er wordt een geheimzinnige atmosfeer door opgeroepen, als ginge men behoedzaam door de blootgelegde resten eener uitgestorven stad rond. Een stemming gewekt, voor nieuwe indrukken vol-ontvankelijk en in diepstille spanning wordt zoo de verschijning van den Sacré Coeur tegemoet
| |
| |
gezien. Van de witte cathedrale die zich op de Montmartre als hoogste bouwwerk boven Parijs verheft en die dan ook van uit het dichte gewoel beneden soms klein-hoog en vrij en smetteloos blank reeds even zichtbaar werd. Hier echter blijft zij zich halstarrig aan den blik onttrekken. Eenmaal boven, aan den toegang tot een afgeloopen weilandachtig plateau is er slechts een vervallen stuk schutting te zien, benevens een verlaten stalletje met prentbriefkaarten, boekjes over Parijs en vooral godsdienstige artikelen, heiligenbeeldjes, rozenkransen. Zonder deze laatste had een oud matras, dat dwars voor het eigenlijke plateau is komen te liggen twijfel kunnen doen rijzen wel op den goeden weg te wezen. De schutting is ten einde, een oude vrouw verschijnt. Het plateau, rijkelijk met afval bestrooid, hier en daar van wat afgetrapt gras voorzien, verbreedt zich en schier zonder overgang ligt daar gansch Parijs in de diepte, een steenwoestijn, teekenen zich ter linkerzijde, wit en wit en vrij, de koepel, de welvingen, de omtrekken van de Sacré Coeur tegen den grauwen regenhemel af. Suikerbrood-achtig met ook wel iets van een soort moskee. Eenzaam dichterbij, vreemd ver orientalisch wit, met de armzaligheid van het plateautje, de vervallen schutting, het oude matras eromheen.
De stad in de diepte echter komt met deze vale verwaarloozing in geen al te groot contrast. Dien morgen is de atmosfeer niet doorzichtig. Het water van de Seine glanst en flonkert niet. Het weinige groen binnen de stad is flets en vaal. De ononderbroken grauwe strekking van huizen-aanhuizen-blokken biedt een troostelooze aanblik. De open omstreken zijn onwezenlijk ver. Als zwevende in regen. Maar daarbinnen zijn in de blokkendoos alle toonaangevende bouwwerken toch weer duidelijk te herkennen. De Opera, meer het middelpunt dan het stadhuis en de Notre Dame. Ook de pleinen. De Place de la Concorde aan het einde van de Tuillerien. De Eifeltoren. Het Trocadeiro. De Champs Elysées uitloopende op de Arc de Triomphe. Een verregende plek groen. Het Bois de Boulogne. Het matte lint der Seine. Brug aan brug. Hoe weinig water, hoe zoo goed als geen groen er overigens in Parijs zelf is. Parijs zelf! Een lichte ontroering doortintelt hier het onbevangen gewoon kijken. Want ach wat doet het ertoe of er veel of weinig groen is. Of het regent of
| |
| |
niet, nu een verlangen sinds de jeugdjaren gekoesterd, en dat het onmogelijke leek te gelden, toch nog in vervulling is gegaan. Hier staan wij. Wij en de Seinestad, die historische ligt daar in werkelijkheid aan onze voeten.
| |
2. De ‘opéra’
Met zijn bordessen en het pleintje ervoor, in zichzelf teruggetrokken, contemplatief bijna, te midden eener zinlooze drukte, die de Opera vanuit alle richtingen ombruischt en aanbrult. Maar de voornaamheid van het compacte bouwwerk (een stolp van zandsteen) wordt door deze ziedende branding (den verkeersstroom) niet aangetast en zoo kan men, van af het bordes voor en door talrijke boogvormige toegangen tot den Opera in het hart der stad veilig overzien. Veilig! Want het zijn twee volgepropte verkeersaderen, die hier vlak naast elkander in tegenovergestelde richting zich de grootste snelheid aan heen en weer trachten te bestrijden. Zoolang dit razen voortduurt, blijft er in de straten, de avenues, de breede boulevards, die op den ‘Opéra’ uitmonden, voor voetgangers ook nergens het kleinste plekje meer vrij. Dan stremt het verkeer. De politieagent te paard midden op het Plein en nu beginnen gansche kudden voetgangers zich in de vrij gekomen geulen naar de tegenover liggende trottoirs te spoeden. Tusschen de kluwen der wachtende voertuigen door. Meest automobielen, die vijfrijig, van de grootste omnibussen tot de éénpersoonswagentjes toe, daar als troepen in het gelid voor den agent te paard zijn opgesteld. Een parade van de beide karavanen, die zoo ver het oog reikt de straten vullen en op het sein van de generaal weder met alles verdovend geraas aan elkander voorbij beginnen te jagen. Nog staat men veilig terzijde en de herinnering aan een zomerzee met mul-warm strand en loome duinen in koestering van zonnig-blauwe hemel, doet dit gewirwar van allerleelijkste geluiden in stof en stank van aller-eenvormigste dingen, als enkel menschelijk, als een heksenketel van tegen-natuurlijkheid verschijnen. Maar het gebeurt, het is er. Men voorziet het, zooals vanaf de Montmartre de troostelooze steenwoestijn aan onze voeten begon, en vraagt zich evenmin af: waartoe dit alles. Daartoe is wellicht
| |
| |
later tijd. Thans bevindt men zich voor enkele dagen als toerist in Parijs. Er moet gezien worden. Zoo vlug mogelijk. Zoo veel mogelijk. Terzijde kan men niet verwijlen. Begin. Dus terug in de straten. Middenin het gewone terug. En toch... Aan den Opera is geen ontkomen meer. Die is er voor den kortstondigen toerist toch altijd weer. Men zit in het Café de la Pain, in het Café de l'Opéra wat uit te rusten. Het stortregent. Men zit onder de voor Parijs zoo typische markiezen, die ook zelfs voor het kleinste kroegje buiten aan een stuthaak aangebracht zijn. Men drinkt een madeira, met of zonder selter. Maar ook de Opéra is er weer. Met zijn bordessen. Met zijn talrijke boogvormige toegangen. Met zijn vensterfassade op de tweede étage. Onder een gekoepeld dak van vierkant van zandsteen door zandsteen-verweerdheid over-poederd. Aan deze opera is voor een toerist niet te ontkomen. Ook zonder plattegrond of programma, voelt hij bij ingeving dat het bij een van buiten aankijken niet blijven kan. Die Opera is Parijs zelf. Men voelt het bij ingeving. Die Opera kan voor den vluchtigen toerist een flonkerend en levend innerlijk der steenwoestijn beteekenen. En zoo gebeurt het dan geheel en van zelf sprekend. Verregend, afgesjouwd door het rusteloos heen en weer, staan wij bijna als eersten voor het zware afhangend wijnrode koord, dat den wit marmeren opgang tot een prachtigen dubbelen wit marmeren trap belemmert. Vooraan en opzij staan heeren in smetteloos wit en dof zwart van avonddracht. Men merkt, het zijn suppoosten. Maar dan deze soldaten, de borst van ridderorden vol, krijgshaftig gesnord, met verguld montuur, in de plooi gestreken pantalon. Dat is een feestelijke gebeurtenis. Maar nu rijst toch twijfel, al deze deftigheid in de witheid van het marmer. Daarbij onze billijke plaats.
(Kanttekening linkerpagina:
gevoel van proleet tegenover de ‘salon’
waaraan hij overigens reeds zijn heele leven gewend is
De eerbied voor de marmeren trap blijft
niet voor de menschen...!)
[Hier eindigt de tekst, onvoltooid]
|
|