| |
| |
| |
Wam de Moor
De vertraagde verschijning van Pinksteren of de zedelijkheid der uitgevers
‘Arie zoende Marie op haar half-geopenden mond, week en met het hard-koel-vochtige van tanden. Zij sloot de oogen en liet zich in gelukzalige bedwelming wat achterover, zoodat Arie haar met beide armen moest omvangen. Thans merkte hij pas, hoe door het rooken zijn bloed in wilden opstand gekomen was. Zijn denken leek in die laaiende hitte te verschroeien. Hij was enkel nog maar gevoel, terwijl hij Marie zoo dicht tegen zich aanhield en haar opnieuw begon te zoenen. Ook haar wangen gloeiden thans op, maar tegen zijn flakkerbrandend gelaat, was haar donzige huid nog koel. Zich schamend over zijn hortend-heete ademen, verborg Arie mond en aangezicht in de volheid van haar hals en had daarbij even de zacht rozige schaduw tusschen haar beginnende boezem ontwaard. De frischheid van haar naaktheid steeg tot hem op. Hij wilde iets stamelen. Zij adem stokte. Hij voelde zich weer vrij worden, maar de omgeving verwaasde nog tegen zijn omfloerste oogen... Zoo bleef hij enkel nog heet-bonzend eigen lichaamsgevoel, dat ook in verbeelding den dwang van kleeren niet meer verdragen had en eindelijk kwam die zondige bevrijding weer over hem, zich niet meer te behoeven te schamen. Hij tastte aan Marie's bovenarm, die in een siddering van begeerte hem haar volle naaktheid leek te onthullen, maar toen daar woorden tusschen door begonnen van: “Arie, zie je wel, wat ik voor je over heb” en “kom, zeg het nu, dat je ook van me houdt”, dreigde alles weer tot de ontnuchtering van het plat-alledaagsche te verzinken. Marie was plotseling weder Marie, niet langer de onbekende zijner begeerte, zoodat Arie, in blind verzet, zich van haar afkeerde, snauwend: “geen praatjes meer. Opschieten. Uitkleeden.”’. (J. van Oudshoorn, Verz. Werken deel I, p. 257).
| |
| |
Eerste liefde. Een schokkende ervaring. Van Oudshoorn beschreef haar in zijn grote novelle Pinksteren. Bovenstaande passage kon in 1925 niet zonder het rood op de kaken gelezen worden. Ze heeft de auteur dan ook heel wat problemen opgeleverd. Twee reacties in de pers bij het uiteindelijke verschijnen in 1929.
‘De U.M. Van Holkema en Warendorf te Amsterdam zond ons het laatstverschenen boek van J. van Oudshoorn, getiteld Pinksteren. Daar de aard van dit werk zich niet leent tot uitvoerige bespreking (het tantebetje is niet van mij, maar van het Deventer Dagblad d.d. 5 september 1929, WdM) volstaan wij met deze mededeling’. En een tweede reactie: ‘Wanneer men deze novelle gelezen heeft dan vraagt men zich af, waarom eerst thans door onze schrijvers dit beklemmend en wellicht beslissendst hoofdstuk der menschelijke ontwikkeling wordt aangeraakt. (...) Gemompel van verontwaardiging zal wel weer opgaan over dit “klef” boek, dat nochtans niet anders doet dan een verzuim aan eerlijkheid en werkelijkheidszin herstellen onder onze schrijvers’. Die opmerkingen waren afkomstig van Roel Houwink, oud-redacteur van De Vrije Bladen die zich in het tweede en laatste jaar van zijn redacteurschap (1925) met een bundel Novellen op de voorgrond had geplaatst en beschouwd werd (zie Ter Braak, Verzameld Werk VII, p.148) als een der voorgangers van het moderne proza.
Aan dat herstel van eerlijkheid en werkelijkheidszin hadden de uitgevers in die tijd geen boodschap. Aan Pinksteren wilde jarenlang geen uitgever zijn vingers branden en de oorzaak daarvan lag niet in het artistieke, doch in het zedelijke vlak. Dat wil ik U in dit stuk laten zien.
Nog vóór zijn roman Tobias en de Dood verschenen was, voltooide Van Oudshoorn op 26 juli 1925 de novelle die zoveel aarzelingen teweegbracht. Ze berustte op autobiografische gegevens en Van Oudshoorn bracht dat tot uitdrukking in de opdracht Marie de N..., ter gedachtenis. In het manuscript van het verhaal, dat 143 beschreven rechterpagina's van twee cahiers telt, is op bladzijde 1 de volgende tekst met een papierstrook overplakt: (Martie de Nijs, ter gedachtenis (of ter nagedachtenis?)). Hoewel het Haagse Gemeentearchief geen volkomen uitsluitsel geeft, lijkt het mij zo
| |
| |
goed als zeker dat met deze Martie de Nijs de dochter van de smid Martinus de Nijs wordt bedoeld. Deze woonde in de Voorburgstraat op nummer 22 (nu Pletterijkade). Haar naam vinden we later terug in Van Oudhoorns dagboek uit de jaren 1936-1947, overigens zonder enig commentaar. De opdracht zal zonder twijfel betrokken moeten worden bij de interpretatie van Pinksteren als autobiografisch verhaal.
Tussen de voltooiing van het manuscript op 26 juli en begin oktober heeft Van Oudshoorn nog heel wat aan het werk geschaafd. Zijn correspondentie met Frans Coenen bevat een eerste verwijzing naar de novelle op 20 augustus 1925. In dezelfde brief waarin Coenen Van Oudshoorn vraagt om op korte termijn in een goedkoop pension een kamer te huren voor de jonge actrice Charlotte Köhler en haar in Berlijn wat wegwijs te maken, brengt hij Pinksteren ter sprake:
‘Dank in elk geval voor uw brief van half juli, waarin gij tot mijn vreugd weer een oeuvre aankondigt, dat ik hoop in Gr Nederland te mogen zien’. Op 7 oktober blijkt het werk voltooid.
| |
Amsterdam 7 October 1925
Waarde Heer Feylbrief,
Uw stuk heb ik ontvangen en wel genoeg doorgezien om te weten, dat het zeer goede litteratuur vertegenwoordigt. Daarom, als gij met uw tegenwoordige onderhandelingen (niet duidelijk is welke dat zijn, WdM) niet slagen mocht, wil ik graag ook nog mijn best doen voor een uitgever. Al die firma's geven tegenwoordig korte romans en vertellingen uit! Elsevier, Warendorf, Querido, De Waelburg (Nijgh & Van Ditmar). Voor ons tijdschrift is 't geval misschien wat bedenkelijk, maar het heele laatste stuk, na den ‘val’ (hoofdstuk V en VI, WdM), zou toch wel te plaatsen zijn zonder veel ergernis te wekken. En dan wil ik 't ook bijzonder graag hebben. Intusschen doen wij, als gij zegt goed af te wachten, wat de uitgever in deze wenscht, al zou 't mij spijten als deze ‘spek’ gansch mijn ‘bek’ voorbijging.
Vriendelijk van u en uw vrouw, dat gij u aan mevr. K. laat gelegen liggen. Al is 't maar nu en dan, want zij is energiek genoeg om haar eigen boon- | |
| |
tjes te doppen. Wilt gij mij dan van uw verdere lotgevallen in deze op de hoogte houden? Het ding is werkelijk heel, heel goed, zoo dunkt mij. Dag! Groet uw vrouw ook hartelijk van
uw dw. FC.
Van Oudshoorn zag het stuk wel graag in zijn geheel gepubliceerd in Groot Nederland, maar Coenen weerde af, zoals de volgende brief laat zien. Daarin is nu ook sprake van Parijse indrukken die Van Oudshoorn zou schrijven. Welnu, in het tweede cahier van het ms. Pinksteren zijn twee nog onvoltooide schetsen over Parijs te vinden, respectievelijk over Parijs in het algemeen en over de Opera in het bijzonder.
| |
Amsterdam 28 November 1925
Waarde Heer Feylbrief,
Even antwoorden op uw vragen. Uw Parijse indrukken wil ik hoogstwaarschijnlijk graag hebben. Schrijf er eens een paar, bij wijze van monsters, en zend ze mij toe. En nu de tweede kwestie. Het zou doodjammer zijn als Pinksteren onuitgegeven bleef. Maar vóór we 't land rond geweest zijn, behoeft men niet te ‘versagen’. Dus... ik begin met Querido. Dan Elseviers (Robbers), dan Scheltens & Giltay, of... de jongere uitgevers. Wat een algeheele publicatie bij ons betreft: ik moet daarvoor de zaak nog eens goed lezen. Maar... 't gansche geval is ‘onzedelijk’, niet de woorden of uitdrukkingen. Zoo ben ik, zetbaas van een tamelijk beklanten winkel, huiverig voor 't verlies van clièntèle en zou in elk geval 't consent van mijn mederedacteuren behoeven. Edoch... van Couperus hebben de lezers ook vrijwat geslikt en uw vroegere litteratuur was bij ons waarachtig ook geen meisjeslectuur. Dus... onmogelijk lijkt 't mij niet.
‘Tobias’ ziet er heusch wel goed uit. Dat al die boeken, maar ook alle, te duur zijn, daar kunnen de uitgevers niet veel aan doen. Ik ben uiterst benieuwd wat het doen zal en hoe de critiek luiden zal. Zie zoo, nu weet gij weer iets. Krijg ik dan Parijs? Als 't kleine stukjes zijn behoeven ze niet lang te wachten. Met mijn besten groet aan uw vrouw en uw zelven uw dw
F. Coenen
| |
| |
Tweeëneenhalve week later -Van Oudshoorn had intussen de Parijse schetsen naar Amsterdam verstuurd -schreef Coenen: ‘Nijgh & Van Ditmar wilden “in principe” uw “Pinksteren” uitgeven. Zij vroegen het ter lezing en ik zond het. Nu afwachten of zij ertegen kunnen. Willen zij niet dan een ander. Veen wilde niet, Querido wilde niet, alles “in principe”.’ De stijgende wanhoop van de auteur kunnen we helaas alleen vermoeden uit de reeks afwijzende berichten die zijn literair agent aan de Heerengracht hem gaf: Alle brieven van Feijlbrief aan Coenen uit deze periode - en dat zullen er nogal wat geweest zijn! - lijken verloren te zijn gegaan. Er is alleen een krabbeltje van zijn vrouw op de enveloppe van Coenens brief d.d. 16 december 1925 overgebleven. Daarin schrijft zij het te betreuren dat ‘mijnheer Coenen’ niet met Kerstmis naar Berlijn komt. ‘We hadden u zo graag bij ons gezien. Maar wat niet kan, kan niet.’ Misschien uitte Van Oudhoorns gevoel van onmacht zich in zijn moeizame pogingen om - net als Couperus? - reisschetsen te schrijven. In zijn nalatenschap vond ik er twee, qua sfeer gelijkend op het in 1923 gepubliceerde Tauentzienstraat, één, over Parijs in het algemeen, voltooid, één, over de Opéra, onvoltooid. Men mag aannemen dat deze twee concepten de basis vormden voor de schetsen die Van Oudshoorn aan Coenen zond en waarvan deze, ondanks zijn aanvankelijke gretigheid, op 16 december 1925 moest antwoorden: ‘Uw Parijse schetsen zend ik naar Mork's Magazijn. Voor ons is dat niets.’ Ook niet voor het tijdschrift van Mork blijkbaar, want de schetsen zijn daarin niet opgenomen en typoscripten ontbreken. Intussen passen ze wonderwel in het levensverhaal van de auteur, want al gaf hij aan de schets Parijs de opdracht mee ‘voor wie ervan verstoken blijven’,
hij toont de lezer allesbehalve de ‘Ville Lumière’ van de gay Twenties en veel meer de bedrukking van de metropolis. In Berlijn was hij wel wat gewend. Toch schreef hij nadrukkelijk over de overvele en overvolle voertuigen die de smalle Rue Montmartre volpropten, nergens een open plek zolang het verkeer in beweging bleef. ‘Het lijkt onmogelijk, dat het in een straat nog drukker zou kunnen wezen, en op wie die drukte eener wereldstad nooit zag, moet het den indruk maken dat er ergens iets bijzonders op handen is, waar allen en alles zich in koortsachtige spanning heen spoeden’. Tegenover die massa stelt Van
| |
| |
Oudshoorn het lot van de eenling die door lange en steile straten opwaarts gaat tussen de ‘geestlooze grauwe huizen’, in een bevreemdende stilte en eenzaamheid, en boven gekomen plotseling tegelijkertijd aan de ene zijde Parijs, ‘een steenwoestijn’, in de diepte ziet liggen, en aan de andere zijde, de Sacré Coeur ontwaart, ‘eenzaam dichtbij, vreemd ver orientalisch wit’, tegen de grauwe regenhemel.
Het is duidelijk dat Van Oudshoorn zo objectief mogelijk beschrijft wat hij subjectief waarneemt. Zijn waarneming is meer gekleurd door de atmosfeer die men bij de meeste naturalistische Parijsbeschrijvers aantreft dan in welke Gids van Parijs ook, en wel, omdat hij netzomin als bijvoorbeeld Zola behoefte heeft de werkelijkheid mooier voor te stellen dan zij is. Regen op een doordeweekse dag doortrekt alles wat men ziet. Toch doet hij aan het eind van zijn schets een poging de treurigheid van zich en het verhaal af te schudden: ‘Parijs zelf! Een lichte ontroering doortintelt hier het onbevangen gewoon kijken. Want ach, wat doet het ertoe of er veel of weinig groen is. Of het regent of niet, nu een verlangen sinds de jeugdjaren gekoesterd, en dat het onmogelijke leek te gelden, toch nog in vervulling is gegaan. Hier staan wij. Wij en de Seinestad, die historische ligt in werkelijkheid aan onze voeten.’
In de onvoltooide schets De ‘Opéra’ is de oppositie eenling tegenover buitenwereld versterkt aanwezig en weer precies in de twee vormen die bij Van Oudshoorn vaak voorkomen. Enerzijds de ‘veilige eenzaamheid’ waarover ook Maarten 't Hart in zijn bijdrage aan dit Tiradenummer schrijft, anderzijds de eenzaamheid van de uitgestotene, de verworpene die meestal als enige vorm is onderkend. Het was de herinnering aan zijn eigen vakantie aan de Franse kust, die doorklonk in de volgende passage: ‘Nog staat men veilig terzijde en de herinnering aan een zomerzee met mul-warm strand en loome duinen in koestering van zonnig-blauwe hemel, doet dit gewirwar van allerleelijkste geluiden en stof en stank, van aller-eenvormigste dingen, als enkel menschelijk, als een heksenketel van tegen-natuurlijkheid verschijnen.’ Goed is het om je zo, op deze wijze, geïsoleerd, dat wil zeggen, beveiligd te weten. Niet goed is de eenzaamheid waaraan het gevoel ten grondslag ligt de minste te zijn van alle mensen, zoals Willem Mertens dat kent en dat in een bescheiden mate ook
| |
| |
hier aanwezig is, wanneer ‘men’ voor het wijnrode koord staat, dat de bezoeker scheidt van de wit marmeren opgang tot de trap van de Opera. ‘Ietwat beschaamd door de onderzoekende blikken van eenige heeren in smetteloos wit en dofzwart van avonddracht’. Dat zijn weliswaar suppoosten, maar Van Oudshoorn kon zich niet weerhouden om op de linkerpagina van het manuscript (een zwart notitieboekje) de onthullende en schrijnende woorden te schrijven: ‘gevoel van proleet tegenover de “salon”, waaraan hij overigens reeds zijn heele leven gewend is’. In het Gezantschap te Berlijn had hij gelegenheid genoeg gekregen om daaraan te wennen.
Parijs. De realisering van een jeugddroom. Jeugd. Het sleutelwoord in deze jaren rond Van Oudshoorns vijftigste levensjaar, 1926. Pinksteren was het resultaat van de nostalgie waaraan hij met le demon du midi op de hielen ten prooi was. Die nostalgie betrof de sombere verrukking van Parijs zo goed als de aangename van Trouville, maar dieper het verleden in: de eigen vroegere jaren. In 1920, 1922 en 1923 had hij fragmenten van zijn brieven aan Schmitt in bewerkte vorm gepubliceerd. In Pinksteren bracht hij een eerbetoon aan zijn eerste liefde, maar daarover later. Hij speelde met het idee om de teksten die over zijn jeugd gingen (het verhaal Avond, de schetsenreeks Gestalten en Pinksteren te bundelen in één uitgave. Frans Coenen: ‘Dat idee van een jeugdbundel lijkt mij lang niet kwaad’. Nog steeds 16 december 1925. (Die bundel ging niet door.) Vier dagen later ging Van Oudshoorn dat vijftigste levensjaar in.
Op 21 januari 1926, poststempel 4 dagen later, schreef Coenen:
| |
[21 januari, 1926]
Geachte Heer F.,
Uw Ms. resideert op 't oogenblik bij J.M. Meulenhoff. Dezer dagen komt er antwoord en dan schrijf ik het U. Evenwel is mijn kruit nog geenszins verschoten. Na M Elsevier (Robbers), Sijthoff, desnoods Brusse. Intusschen wil ik graag een stuk ter plaatsing in Gr N. uitzoeken. Hebt gij nog een tweede ex.? Kijk dan eerst zelf eens wat voor plaatsing geschikt zou zijn. Wij kunnen wel wat verdragen. Maar voor wij alle uitgevers rond zijn geweest, moet gij niet wanhopen aan een uitgave. Ik vind het eigen- | |
| |
lijk jammer, dat gij den winter met deszelfs lange avonden niet benutten kunt ter litterairen nutte. De groote drukte op het gezantschap is nu toch wel voorbij... Nieuws is hier verder zoo min als bij u. Ik lees dat in B. de werkeloosheid bijzonder groot is, wat altijd gevaar oplevert, al ondermijnt het halve rantsoen ook de krachten. En gij hebt het ook bar koud gehad! Zou er werkelijk niets van verlofreizen kunnen komen dit jaar? Dat was toch erg, want ge hebt het telkens wel nodig na zoo'n jaar van kantoor en paperassen. Misschien loopt 't nog los. Groet uw vrouw bijzonder van mij
uw dw FC
Wat Pinksteren betreft, zou het wel even duren voor er antwoord van Meulenhoff kwam. Het was maar goed, dat Van Oudshoorn in Frans Coenen zo'n vasthoudende kompaan had, die de uitgevers bijhield. Hijzelf had zich aan zijn uitgevers nooit veel gelegen laten liggen. Zijn relatie met de gebroeders Brusse bij wie hij in 1914 gedebuteerd had, was uitgesproken slecht. De toon van zijn briefwisseling met de Rotterdammers werd in de loop der jaren van gespannen uitgesproken onaangenaam, van beide kanten, en M.T. Brusse, de zoon van de auteur van Boefje, weet te vertellen dat een brief uit Berlijn nog ongeopend de gebroeders bracht tot de bijna altijd gestelde rethorische vraag wat deze querulant nu weer had te zeuren. Later zou de auteur zich beroemen op het feit dat hij geen van zijn uitgevers ooit persoonlijk had ontmoet. En het is waar dat uiteindelijk alleen de uitgevers van de laatst levensperiode, L.J. Veen (mevrouw Kollàr-Veen), R.J. Goddard en G.A. van Oorschot, de schrijver in levenden lijve hebben gekend.
Het was de auteur intussen wel duidelijk geworden dat er voor de plaatsing van Pinksteren gevochten moest worden. Zowel de uitgevers als de redacties van tijdschriften hadden grote bezwaren. Van morele aard. Van Oudshoorn had niet alleen Coenen een exemplaar gezonden, in de hoop dat deze een uitgever bereid zou vinden tot publikatie én Groot Nederland zou openstellen, ook P.C. Boutens behoorde tot de eerste lezers van het manuscript. En hier ga ik voor een groot deel verwijzen naar het opstel Een versmaad dichter en een trotse epigoon dat Harry G.M. Prick voor
| |
| |
dit nummer van Tirade heeft bijgedragen. Want de ‘short story’ die door Kloos ‘volkomen ontoelaatbaar in een Hollandsch tijdschrift’ werd geacht en waar De Nieuwe Gids-redactie ontwijkende bewegingen omheen maakte, was Pinksteren. Prick heeft goed voelbaar gemaakt hoe de fine fleur van Tachtig tegen de ‘heetgebakerde’ Nederlander in Berlijn aankeek, maar ik wil aan zijn brievencollectie nog twee epistels toevoegen die Kloos kort na elkaar aan Van Oudshoorn schreef. Curieus daarbij is dat Kloos, citerend uit Van Deyssels brief en zelf zijn mening spuiend, precies dezelfde argumenten op tafel legde als Frans Coenen eerder had gedaan.
| |
[19 maart 1926]
Den Haag,
Regentesselaan 176
19 Maart 1926
Hooggeachte Heer,
De heer Karel Alberdingk Thijm zond mij uw zending ter medekeuring, er bij voegende, dat gij gaarne een spoedige beslissing te gemoet zaagt. Ik heb uw werk dus onmiddellijk in behandeling genomen en kan u natuurlijk zeggen, dat ik ook dit verhaal weer een buitengewoon-knappe proeve van uw groot talent vind.
Evenwel, helaas, maakt het onderwerp dezer schets haar minder geschikt ter plaatsing in een hollandsch tijdschrift. Al zijn wijzelf nog altijd dezelfde, en staat ons tijdschrift er, gelukkig, goed voor, de harde evaring heeft ons toch geleerd, dat het brave Hollandsche publiek zich bij zijn lektuur niet de rauwe realiteit in alle opzichte voor oogen wenscht te zien gebracht. En ik zie mij dus, hoewel zeer tot mijn leedwezen, genoopt, U dit voortreffelijke verhaal weer in dank te doen toekomen.
Er de verwachting, of tenminste de hoop bij uitsprekende, dat deze mij opgelegde beslissing u er niet van zal weerhouden om nog weer eens iets anders in te sturen en gaarne met de meeste hoogachting
Uw dw
Willem Kloos.
| |
| |
| |
[22 maart 1926]
Den Haag,
Regentesselaan 176
22 Mrt '26
Zeer geachte Heer,
Gij zult begrepen hebben, dat mijn zending en uw brief elkander hebben gekruist. Vandaar dat uw stuk naar de Rauchstrasse (adres Kanselarij, WdM) en niet naar de Laubacherstr. (adres Van Oudshoorn) is gegaan. De heer Thijm had uw stuk wèl gelezen, want hij schreef mij over uw bijdrage,
‘Ofschoon ik voor mij dit knap werk vind, zou ik, indien ik redigeerend redakteur was, (om dezelfde reden, die u mij in 1888 deeed voorstellen om in mijn bijdragen zekere objecten niet ten tooneele te voeren) het toch niet opnemen’.
Uw boek Tobias en de Dood kreeg ik niet ter recensie, ofschoon mij dat wel aangenaam zou zijn, daar mijn grote waardeering voor uw werk u bekend is.
Hoogachtend
dw
Willem Kloos
Van Oudshoorn moet intussen de wanhoop nabij zijn geweest. Totdantoe waren zijn bijdrgen aan de tijdschriften vrijwel onmiddellijk geaccepteerd en geplaatst. Bovendien voelde hij zich tegenover Coenen schuldig, omdat hij deze in de waan had gebracht dat De Nieuwe Gids zijn novelle zou opnemen. Dat hier de wens de moeder van de gedachte was geweest moge blijken uit Coenens brief van 4 maart 1926.
| |
4 Mrt '26
Geachte Heer F.
Na lang talmen en veel aandringen mijnerzijds, heeft M. (Meulenhoff, WdM) eindelijk het Ms toch terug gezonden. Hij deed 't niet. Zoudt gij
| |
| |
nu maar niet de NG zijn wil laten hebben? Dat levert wel niet veel op, doch vervolgens kunnen wij altijd nog wel zien en schijnt de kans een uitgever te vinden vooral niet kleiner. Ik kan natuurlijk ook nog weer een nieuwe firma optrommelen. Zeg maar wat gij het liefst hebt en best vindt.. Nieuws is hier verder niet. Ik vind het curieus, dat nu eerst uw litterair karakter aan de buitenwereld der diplomaten en consuls openbaar wordt. De reactie zal u wel niet altijd bevallen of meevallen. Er is hier overigens een vrij opgewekt litterair leven, dat... tamelijk wel aan mij voorbijgaat, persoonlijk en zakelijk. Het kan mij eigenlijk ook niet schelen. Ik zie het en versta het maar heel weinig. Dat komt er van als men oud wordt. Trouwens, ik ben geestelijk al zeker 25 jaar uit den tijd en... schaam mij daarover allerminst, als ik ‘den tijd’ aan zie.
Saluut, groet aan uw vrouw! Uw dw FC
Was Van Deyssels 60e verjaardag op 22 september 1924 met grote luister gevierd -men hoeft Harry Pricks opmerkingen dienaangaande in dit Tiradenummer maar te lezen om dáárvan overtuigd te zijn -, die van Frans Coenen ging met minder feestgedruis gepaard. Maar als de Maître van Tachtig recht had op een verjaardagsbrief van Van Oudshoorn, dan mocht Frans Coenen, die vanaf twee jaar vóór Willem Mertens' levensspiegel verscheen, Van Oudshoorn auteursbelangen had behartigd, er wel twee hebben. Dus feliciteerde de meer dan tien jaar jongere Van Oudshoorn hem en dankte hem voor zijn hulp. Tenminste, dat mogen we afleiden uit Coenens wederwoord van 10 mei 1926.
| |
[10 mei 1926]
Geachte Heer F.,
Hartelijk dank voor uw goede wenschen. Ik heb ‘in alle stilte’ mijn 60e jaar bereikt, maar 't kostte enige moeite die stilte niet te doen verbreken. Zoo profiteert een mensch dubbel: hij ontkomt aan luidruchtige hulde, maar zijn ijdelheid geniet toch van de goede bedoelingen. Ik ben inderdaad innig tevreden met de omstandigheid dat ik eenigszins mee mocht helpen u tot een der beste Hollandsche auteurs te maken. Gij zijt al eenigszins klassiek geworden. Laatst sprak ik Robbers, die uw ‘Pinksteren’ heel
| |
| |
mooi vindt, maar het niet durfde uitgeven, noch in Elsevier plaatsen. Ik zal V. Dishoeck noch eens probeeren èn Boosten & Stols (dit op R's aanraden). Het zou waarschijnlijk doodjammer zijn enz. Maar we moeten maar moed houden. Gedrukt wordt het wel... al durf ik voor Gr. N. het geheel ook nauwelijks aan. Ik meld u wel den uitslag van V.D. en B.&S. Groeten aan uw vrouw van
Uw dw FC
Van Oudshoorn had kennelijk verzwegen dat hij intussen ook met Robbers contact had gezocht en hoewel dit tot niets leidde, lijkt het mij toch juist om dit lijntje even te volgen, want het gaat hier nu eenmaal om een verslag van (tijdelijke) verfrommeling. Het was te begrijpen dat Van Oudshoorn naast Coenen contact zocht met Herman Robbers. Deze gold niet alleen als een der meest populaire realistische auteurs van zijn tijd, maar had zich als criticus meerdere malen zeer positief over het werk van Van Oudshoorn uitgelaten. Om een voorbeeld te noemen: in zijn overigens ietwat zepig overzicht De Nederlandsche litteratuur na 1880 uit 1922 pakte Robbers breed uit omtrent het boek ‘dat het gewone romanlezend publiek dier dagen bijna niet openen dorst’, Emants' Een nagelaten bekentenis. En dan: ‘Op Van Oudshoorn moet men wachten om - in de nederlandse literatuur - even lugubere boeken te vinden als ‘Een Nagelaten Bekentenis’ (Blz. 56). En over Van Oudshoorns eerste twee boeken heet het: ‘Twee boeken inderdaad, in zekere zin, van een duivelsche verschrikking. Maar van diepe voortreflijkheid en schoonheid tevens, zoo niet overal, dan toch op vele, vele plaatsen. (...) J. van Oudshoorn, wel tot de diepste en donkerste spelonken der menschenziel lijkt hij mij afgedaald; zijn onverschrokkenheid doet huiveren. In het weergeven van zeldzame, misschien nog nèt even bestaanbare, maar aan den waanzin grenzende zielstoestanden is hij onovertroffen’. (Blz. 119)
Hoe onbewezen ook allemaal, het klonk de auteur waarschijnlijk toch als muziek in de oren. Blijkens zijn brief van 26 april 1926 aan Herman Robbers had hij diens broer, de uitgever J.G. Robbers, enige weken daarvóór het ms. van Pinksteren toegestuurd, met het verzoek dit ter lezing aan Robbers te geven. ‘Het gaat om een stuk, waar tot nu toe niemand iets
| |
| |
van wil weten, zooals ook maar een klein deel der uitgevers van mijn werk iets hebben wil. Uit de critieken, die mij van U wel onder de oogen kwamen, meende ik op te maken, dat U daar een eigen kijk op heeft en daarom zou ik gaarne ook over deze “short story” zoo mogelijk Uw oordeel eens vernemen en of U misschien een mogelijkheid zag het stuk ergens onder te brengen.’
Robbers, die juist zijn kritiek op Tobias en de Dood had laten afdrukken in het meinummer van Elseviers Maandschrift, waarin hij dit boek vér beneden Willem Mertens' levensspiegel en Louteringen stelde, vond Pinksteren ‘heel mooi’ (Coenen aan Van Oudshoorn d.d. 10 mei 1926), maar weigerde de novelle op te nemen in zijn tijdschrift of zijn fonds en beval andere uitgevers aan. In zijn antwoord van 4 mei kwam Van Oudshoorn terug op zijn plan voor de jeugdbundel dat hij vijf maanden eerder aan Coenen had voorgelegd.
| |
[4 mei 1926]
Berlijn-Friedenau,
den 4 Mei 1926.
Laubacherstrasse No. 16
Zeer geachte Heer Robbers,
Ik dank U zeer voor Uw zoo vriendelijk schrijven en ook voor de toezending der recensie, waarmede U de spijker weder midden op de kop treft, dunkt mij. U durft het stuk ‘Pinksteren’ dus in Uw tijdschrift niet aan, hetgeen mij niet verwondert. Van den anderen kant, toen ik de novelle laatst zelf nog eens doorlas, ademde zij toch enkel jeugd en wat er aan zinnelijkheid in voorkomt, werkt toch hoogstens zeer bedroevend en niet kleintjes prikkelend. Zou, ter verzachting, het niet mogelijk zijn de schets met twee andere, ook over jeugd-dingen gaande, te bundelen. Ik bedoel een opstel, dat ik onder den titel ‘Avond’ in de Gids van Maart 21 had en een andere bijdrage genaamd ‘Gestalten’, die in de Januari-aflevering 24 van ‘Groot-Nederland’ verscheen. Het boekje zou dan den titel ‘Jeugd’ kunnen dragen. Misschien dat Uw broeder er op die manier minder tegen opziet, wanneer hij er al aan wil. Eigenaardig toch, dat een stuk,
| |
| |
dat door menschen, die het beoordeelen kunnen, voor zeer goed litterair werk verklaard wordt, op zooveel moeilijkheden bij de publicatie moet stuiten. Ik besef wel, dat dit eenigermate aan de stof ligt, maar dan is er toch nog wel veel erger, ook in ons Holland, gedrukt. Ik geloof dan ook, dat de tegenwoordige tijd er ook wel een beetje schuld aan is. Typerend ook, dat er uitgevers zijn, die principieel van mij niets willen drukken. Wat ik nog zeggen wilde, als het boekje misschien tot uitgave kwam, betreft den prijs. Warendorf is over het debiet van Tobias niet tevreden, maar ik geloof, wanneer het in plaats van voor over de f 5, in klein en eenvoudig formaat voor f 1,50 te krijgen was, het veel beter weg zou gaan. Een boek als Tobias moet men in zijn zak kunnen steken en onderweg lezen.
Ik houd mij aanbevolen te gelegenertijd de beslissing van Uw broeder te mogen vernemen en vraag mij af, of het, bij een weigering zijnerzijds, niet mogelijk zoude zijn het manuscript van Holland uit naar een der door U genoemde uitgevers te zenden, in plaats van het eerst naar hier en dan weer van hier naar daar te moeten sturen. Misschien zou ik U dan, voor dat geval, even een klein geleidebriefje door mij geteekend kunnen zenden. Altijd wanneer dat niet te veel last veroorzaakt.
Intusschen dank ik U nogmaals voor de genomen moeite en verblijf
Hoogachtend
dw. Uw
J.K. Feijlbrief.
P.S. Het argument van Uw broeder een auteur niet van zijn uitgever te willen wegnemen gaat voor mij in zoover niet op als ik er geen bepaalden uitgever op na houd. Interessant is voor U wellicht te vernemen, dat ik aan Willem Mertens (beide drukken) nog geen drie honderd gulden honorarium had. Gelukkig dus maar, dat ik nog een kleine ‘Nebenbeschäftigung’ heb.
Robbers reageerde niet meteen op deze brief. Pas op 6 juni liet hij weten dat het manuscript van Pinksteren nog altijd bij zijn broer in de brandkast
| |
| |
lag en vroeg of Van Oudshoorn het terug wilde hebben of er veeleer prijs opstelde dat de Robbersen het met een geleidebriefje zouden doorsturen naar elders. De heer Feijlbrief was toch niet ongesteld? Nee, dat was hij niet. Maar hij had wel zijn bekomst van de hele zaak, nu hij inmiddels van Coenen had vernomen ‘dat ook U en Uw broeder van Pinksteren niets hebben moesten’. Coenen zou het ms. dat híj had naar Van Dishoeck sturen. ‘Zoodoende was ik weder geheel en al vergeten, dat er nog een exemplaar bij Uw broeder was. Van een zekeren Mr. Loeb, dien ik hier kennen leerde, vernam ik nog, dat ook de uitgever Querido, ongelezen, van mij niets hebben wil van wege het slechte debiet. Mag ik nu van Uw vriendelijk aanbod gebruik maken en verzoeken het manusc. met bijgaande geleide-briefje bijv. naar Maastricht te zenden. Het is voor het allereerst, dat ik met de publicatie van werk van mij zoo'n last heb, vrees echter, dat dit steeds erger zal worden.’ (Brief van Van Oudshoorn aan Herman Robbers, d.d. 12 juni 1926)
Robbers zond het ms. inderdaad naar Boosten & Stols, op 17 juni, waar het tot half november bleef liggen. Toen vroeg Van Oudshoorn het op (brief aan Robbers d.d. 16 november 1926). Hij had er nauwelijks vertrouwen meer in dat zijn verhaal ooit uitgegeven zou worden. Op dezelfde dag dat hij zijn ms. opvroeg had hij van Frans Coenen gehoord dat Van Dishoeck ervan af zag. Bivendien had Coenen hem er nog eens op geattendeerd dat het misschien beter was eerst de publikatie van Pinksteren in Groot Nederland af te wachten: ‘Ik ben nu doende het stuk nog eens aandachtig over te lezen, om te overwegen of ik niet beginnen kan het op te nemen, met weglating van enkele kleine scènes misschien. Zoodra het bij ons geplaatst is, krijgt men allicht beter een uitgever’ (14 november 1926). Toch zou het nog tot het voorjaar van 1928 gaan duren voor de redacteur van Groot Nederland zo ver was dat hij aan de opname van Pinksteren toekwam. Voordien verscheen wel de kleine roman die de auteur in september 1926 had voltooid, Laatste dagen, in Coenens blad en wel gedurende de eerste helft van de jaargang 1927, in vier afleveringen. En dát was weer vlugger dan Coenen zelf had durven hopen, want op 14 november 1926 schreef hij nog: ‘En wat nu het vervolg op het andere stuk betreft: na Februari heb ik eenige maanden weeer geen plaats. Het
| |
| |
zal wel herfst worden, vóór ik u dan weer plaatsing garandeeren kan. Zie nu zelf, wat gij doet. Het zou, als proef, zeker wel aardig zijn het werk aan De Gids aan te bieden. Gij zijt allicht bij Colenbrander en Nijhoff geen persona grata, maar 't is toch de vraag of zij durven weigeren. Maar gij kunt wel bij mij terecht, mits met wat geduld. Te meer, wijl ik in het voorjaar misschien dan ook Pinksteren zou plaatsen.’
Coenen vroeg zich in dezelfde brief af of Van Oudshoorn ‘een beetje ontstemd’ was over zijn kritiek over Tobias en de Dood. Die had hij in het septembernummer laten verschijnen en de teneur ervan was: we kennen Van Oudshoorns werk als de verbinding van het tragische met het komische, op een vanzelfsprekende, menselijke manier omdat zijn verhalen met een groot psychologisch indringingsvermogen zijn geschreven; hier is hij van deze lijn afgeweken door het komische te accentueren en dat bovendien in een geconstrueerde intrige te doen. De kritiek sloot af als volgt: ‘Ziedaar dan de kern van ons onlustgevoel na de lezing. Er is hier veel kunstenaarschap, groot uitbeeldingsvermogen en taalmacht, en bovendien een niet geringe humor besteed aan wat in zijn wezen ondeugdelijk was en onvruchtbaar moest blijven. Vraagt men dan ook naar de bijzonderheden, dan zijn er gansche fragmenten vol flikkerende ironie aan te wijzen - dat verlovingsdiner bijv. - zijn er prachtige karakteristieken van vrouwen vooral en kan men doorgaans genieten van dien onverstoorbaar leuken sarcastischen toon, die, wonderlijkerwijs, een zuiver beeldend realisme niet uitsluit. En er zijn tenslotte de hier opzettelijk luchtig gehouden, maar niettemin angstige verschieten der wat men dan belieft te noemen zieke persoonlijkheid, waarin V.O. een meester is, en die ons allen meer aangaan dan wij gemeenlijk graag weten willen’. (Groot Nederland, 1926, deel II, blz. 336).
Nu, dat was inderdaad geen loftuiting zonder maat en de criticus had in een brief van 7 september ook al wat schoorvoetend opgemerkt: ‘Ik hoop dat ge het billijk acht’. Nu hield hij de mogelijk teleurgestelde auteur voor: ‘Ik vergeleek u enkel met u zelf en zei aan 't slot waardeerende dingen. Maar het was verder een zuivere reactie.’ Met andere woorden: ik blijf erbij dat Tobias en de Dood een wat oneigenlijk produkt is. Zo nauw betrokken bij het letterkundig welvaren van Van Oudshoorn,
| |
| |
toonde Coenen daarmee opnieuw een integer man te zijn, én als criticus én als vriend. Ook ten aanzien van Pinksteren bleef hij doen wat hij kon. Twee weken na zijn voor Van Oudshoorn teleurstellende brief berichtte hij deze dat hij bij een etentje van het Thiemefonds Van Holkema, de uitgever van Tobias en de Dood, had ontmoet. Inderdaad was het merkwaardig dat deze al zo spoedig nee had gezegd tegen een tweede boek van Van Oudshoorn, ofschoon gezegd moet worden dat het boek niet liep: pas in 1950 zou er een tweede druk van verschijnen, in het kader van de verzamelbundel Doolhof der Zinnen. Tegenover Coenen had Van Holkema geklaagd: Tobias had te veel gekost! Toch ging hij in op Coenens verzoek om de uitgave nog eens in overweging te nemen. Na de balans. ‘En het was niet de wijn, die hem zoo coulant maakte’ berichtte Coenen tevreden, ‘want er was weinig wijns. Nu zal ik hem nog aanvragen of hij al of niet gaarne eerst publicatie in Gr. N. zou zien. Zegt hij nee, dan is hij nog wat meer gebonden. Hij meende echter, dat gij niet veel honorarium mocht eisen. Tobias had te veel gekost! Wil hij ten slotte toch niet, dan geloof ik toch wel tot, zij 't niet integrale, publicatie te kunnen besluiten. Dus: een enkele scène eruit. In elk geval is de zaak nu bezig vlot te raken en zult gij haar in druk zien’ (28 november 1926).
Het is overigens te begrijpen dat de kritiek op zijn in 1925 verschenen roman, ruim een jaar later geschreven, Van Oudshoorn wat onzeker maakte ten aanzien van Coenen. Hoe waardeerde deze zijn nieuwe werk? Meende hij het echt dat hij achter Pinksteren stond? Vond hij Laatste dagen werkelijk de moeite waard? In die geest moet hij Frans Coenen geschreven hebben.
| |
Amsterdam, 20 December 1926
Geachte Heer F.
Door een zonderling misverstand kwam uw stuk toch niet in het Dec. nr. (betreft eerste deel Laatste dagen, WdM). Maar in Januari is het nu stellig en zoo vervolgens. Wees nu verder maar heel gerust: als uw bijdragen mij niet meer voldoen, stuur ik ze wel zachtzinnig terug, desnoods onder
| |
| |
eenig voorwendsel. Maar een tijdschriftredacteur heeft met vele en velerlei belangen te reekenen en hij ‘berokkent’ elken dag teleurstellingen. Intusschen behoort gij, met nog enkelen, tot de prozasteunpilaren van Gr. N. Wat niet zeggen wil, dat uw stijl altijd even mooi is. Natuurlijk zijt gij verder bij de uitgever niet in tel, sedert uw boeken zoo weinig verkoopbaar bleken. Maar wij, na '80, pleegden daar eerder trotsch op te zijn goede literatuur te schrijven. Als ik in deze maand ter redactievergadering V.H. spreek, zal ik hem nog eens vragen of hij al dan niet graag heeft dat Pinksteren geheel of ten deele eerst bij ons verschijnt. Ik denk dat 't hem niet schelen kan. Maar wil 't toch eerst weten. Want vóór alles wensch ik den uitgaaf mogelijk te maken. Zult gij na dit alles weer een beetje tevreden zijn? En meenen dat ik 't goed meen met u en uw werk? Ik begrijp wel hoe geïsoleerd gij daar zit en hoe dan 't uitblijven van bericht u prikkelt. Maar gij weet toch wel wat ik van uw werk denk...! Hart. gr. aan uw vrouw van uw dw F.C.
Op 3 april 1927 kon Coenen Van Oudshoorn melden dat Van Holkema & Warendorf Pinksteren wilden uitgeven. De kogel leek door de kerk. De auteur zou f 600. - ontvangen, op voorwaarde dat het werk eerst in Groot Nederland zou verschijnen. Daarin zat natuurlijk een vertragend element: Coenen had zoals hijzelf schreef ‘bergen vóórgaande copy’ en het zou zo al gauw voorjaar 1928 worden voordat het boek kon verschijnen, wilden Van Holkema & Warendorf hun zin kunnen krijgen. Zoals we weten zou het nog langer duren. Want de uitgevers hadden het verhaal nog niet gelezen, toen zij Coenen hun jawoord gaven en Van Oudshoorn een contract aanboden! In tweede instantie krabbelden ze terug. Uit Coenens brief van 28 mei 1927 blijkt dat de auteur ze onomwonden op het contract gewezen heeft: ‘Ik sprak met V.H. die ook reeds een brief van u ontvangen had. Hij zal het contract gestand doen zonder morren en het boek zoo dik mogelijk maken. “Bundels” worden absoluut niet verkocht en een volwassen roman is dit geschrift eigenlijk niet. Of al deze bezwaren geldig zullen blijken, moet men afwachten. Het essentieele is dat het boek uitkomt. Edoch... niet vóór het volgend jaar, zei hij. En dat is ook in verband met de opneming in Gr. N. niet goed anders mogelijk, overwegende dat
| |
| |
Van Oudshoorn pas een aardig deel van het tijdschrift in beslag nam (met Laatste dagen, WdM). Intussen willen de uitgevers natuurlijk wel vooruitbetalen, denk ik, of gedeeltelijk vooruitbetalen, al naar behoefte.
Het blijkt, dat V.H. wel eenigszins lichtzinnig de onderneming aanvaardde, vooral om mij te plezieren, vrees ik, in de verzachte stemming na een commissievergadering. Enfin, hij had 't Ms. in elk geval te voren kunnen meten, zooal niet lezen!’
Maar ook redacteur Coenen moest aan zijn winkel denken. En dat deed ie, want toen eindelijk van mei tot augustus 1928 Pinksteren in Groot Nederland verscheen ontbrak inderdaad het tragische hoogtepunt van de novelle, de hotel-scene waarvan Aries schuldig vrijen met Marie aan het begin van dit artikel een fragment is. In de eerste druk zouden het de pagina's 73 onderaan tot en met 86 zijn en het fragment waarin Arie reflecteert op de mislukte avond op blz. 89 tot 91; in het Verzameld Werk, deel I, resp. blz. 252 tot en met 258 en halverwege 260 tot halverwege 261. Wel voelde Coenen zich schuldig tegenover Van Oudshoorn. Twee keer schreef hij erover. Op 17 juli 1928 het volgende: ‘Ik heb het ten slotte toch niet aangedurfd uw hôtel-scène ganschelijk op te nemen. Zoo wilde ik dan 8 pgs ongeveer overslaan. Om weer aan te vangen bij hoofdst. V. Vindt gij dat goed? Ook in dat hoofdstuk wilde ik nog een stukje herinnering schrappen. Of wilt gij zelf misschien een andere versie aan geven? Ik stuur u hiermee het stuk nog eens toe. Hoor ik verder niets, dan plaats ik de zaak, gelijk ik boven zeide. Het is jammer, maar ik durf niet goed anders’. ‘Wilt gij uw vrouw wel zeer hartelijk van mij groeten? “Pinksteren” houdt zich, bij herlezing, zeer bijzonder goed, dunkt mij. Besten groet! Vriendsch. FC’.
Begin augustus was hij in Zuid-Duitsland, in Weimar waar hij de illusie zou opdoen dat het nagenoeg afgelopen was met het Deutschtum en dat de grimmige Teutonen hadden plaatsgemaakt voor persoonlijke, bescheiden burgers voor wie de grijze kapotjas met de rode omslagen aan de mouwen in het museum thuishoorde. Vanuit dit Weimar, waarover hij in Reizen zo buitengewoon boeiend zetu schrijven, met name waar hij uitweidde over August van Goethe, zond hij Van Oudshoorn een ansichtkaart, voorstellende het Goethe-museum.
| |
| |
| |
Weimar, 1 Aug. 28
Waarde Heer Feijlbrief,
Zooals gij ziet, is deze uit Weimar toch te ver van Berlijn om er even aan te gaan om elkaar te zien. Jammer wel! Intusschen is het hier heel pleizierig en... Goethe-ig. Ik ben U dankbaar dat gij tegen de wreede amputatie van P. geen protest aanteekende. Ik durfde tenslotte niet, vlak voor den afgrond. Maar 't geeft een bloedende wond en het is héél jammer. Gelukkig dat het stuk stràks integraal uitkomt. Ik ben hartelijk blij ertoe meegewerkt te hebben dat 't eindelijk verschijnen zal. Krijg ik het volgend jaar weer eens iets? Gij behoort tot Gr. N's steunpilaren. Het is een pleizierig ding dat gij weer geregeld werkt. Wilt gij uw vrouw hartelijk van mij groeten. En mij vriendelijk gedenken... in uw gebeden?
Vriendsch. Fr Cn
Na de tijdschriftpublikatie kwam tenslotte ook het boek uit, eind maart 1929. Van Oudshoorn had intussen al de voldoening gehad dat zijn nieuwe roman In Memoriam in het najaar van 1928 en het voorjaar van 1929 zijn tweede bijdrage aan De Nieuwe Gids had gevormd (de eerste was Verstandhouding, 1922, geweest, zie Verz. Werk I, 186-197). Coenen moet, net als de andere recensenten, het boek van Van Oudshoorn op 29 of 30 maart ontvangen hebben. Het is aardig dat wij hem bij die ontvangst mogen gadeslaan.
Waarde Heer F.
Het was onhartelijk van mij u niet te antwoorden op uw vriendelijken brief. Ik doe het nu maar per briefkaart. Naar de verschijning van Pinksteren ben ik werkelijk benieuwd, ook om na te gaan hoe het boek ontvangen wordt. ‘In Memoriam’ las ik niet. De N.G. zie ik eigenlijk nooit. Uw brief herlezende, bedenk ik dat wij eigenlijk altijd ‘eenzaam’ zijn, wij, die de kudde vaarwel zegden. Als het gemeen-voelen verdwenen is, blijft het isolement met hoogstens hier en daar een ‘zeerteziel’. Maar die vindt men meest in een of ander kunstuiting, niet concreet in een persoon.
| |
| |
Tenminste, dat is mijn ervaring. Het eenige dat misschien dan blijft, is niet het vinden van gelijkgestemden, maar het zelfvergeten vervloeien in anderen. Dat is ook mijn ondervinding: leven in telkens anderen, meeleven, in-leven zonder critiek.
30 Mrt. Intusschen verscheen Pinksteren en ik heb er in gelezen. Het is inderdaad een mooi, innig navrant verhaal, het alledaagse gewone verdiept tot wijde tragiek en algemeene menschelijkheid. Geluk ermee! Wilt ge voor ons nog niet eens schrijven? Nog dit: al schrijf ik zelden, toch denk ik aan u als een dier ‘gelijkgestemden’, van wie ik boven sprak. En het is mijnerzijds geen koelheid, als ik zwijg. Wil uwe vrouw zeer hartelijk van mij groeten. En geloof ook gij mij.
tt FC
Diezelfde dag verschenen de eerste twee recensies, in het avondblad van de NRC en in de Alkmaarsche Courant.
|
|