| |
| |
| |
Ziekte
Zuid-Celebes
Smeekbede van een moeder
Daalt neer, regen en wind,
dat de vaartuigen vlot komen!
Spreekt ge van regen en overstroming?
De schepen zijn alle reeds vlot.
Welke vaartuigen zijn van de sagâlâ's?
met schepriemen van goud.
Hoe is het roer van de sagâlâ's?
en een stuurpen van reukhout!
De levensgeest keert terug.
Hij blijft staan buiten het land.
Blijf niet buiten het land staan.
| |
| |
De levensgeest keert terug.
Hij blijft staan op de bergrug.
Hij blijft staan langs de weg.
Blijf niet staan tussen de huizen.
Blijf niet staan voor de trap.
Blijf niet achter de deur.
De levensgeest wast zijn voeten,
hij gaat eindelijk naar zijn zitplaats toe.
Bindt hem met strengen garen,
dat hij niet weer gaat ronddwalen.
Werp hem een sarung over het hoofd,
dat wij hem niet weer kwijtraken.
zoudt alleen in de wereld rondgaan?
En het kind heeft het zo eenzaam.
Keer in het leven terug, mijn kind,
om te zitten op de schoot van je moeder
| |
| |
Houd je vast aan de armen van je vader
Ik druk het lichaam van het kind
Ook die van het geliefde kind.
dat ik in mijn schoot gedragen heb,
dat gedragen wordt door de sagâlâ's.
| |
Bataklanden
Klacht van een moeder
wil mij toch niet verlaten;
ik ben een lege rijstbolster.
In jouw plaats wil ik de aarde in.
Mijn vadertje moet blijven leven,
Ach, dan ben ik als een fladderende kip,
als een paard dat men los heeft gemaakt.
Mijn kind wil mij verlaten.
Ik ben een ontijdig geborene,
ik ben als een heet geworden aarden pot
die uitelkaar zal vallen.
| |
| |
Dan moet ik mijn hoofd laten hangen,
als ik zie die kinderen hebben.
Dan is mijn mond als een toegesnoerde buidel,
als een dichtgeknepen tang,
als ik denk aan het lichaam van mijn kind
Het slingert me weg als de deksel van een kookpot
op de woorden van zijn moeder,
Ik zal mij verdrinken als je sterft,
in de rivier Sitoemalam mij verdrinken,
als jij in de diepte stort,
om af te dalen naar de dood.
| |
Toradjalanden
Wurake of priesteressengezang
Kom bliksem, licht mij bij.
Blaas mij door het luchtruim,
Voer mij door de lucht daarboven,
opdat onze gang vlug zij,
opdat onze tocht snel zij.
Ga voort, wij houden niet op,
| |
| |
Blaas, wind van het land,
Voert de riemen vis-arenden.
Laat ik dan de wijde ruimte ingaan,
In de lucht, midden in het luchtruim.
Dat is nog eens voortgaan.
Hier is de rivier van de Oppergod.
Zijn rivier heeft kralen tot zandkorrels.
Aan de oorsprong zijn het armbanden,
Aan de monding zijn het enkelringen.
De regenboog is ons voertuig.
De leuning der brug is van goud.
Is de woonplaats van onze Vader.
Onze Vader die de bevelen geeft.
Dan zal ik levensadem krijgen,
Dan zal ik levensgeest halen.
|
|