| |
| |
| |
Slangen
Sumba
De oorsprong der slangen
Hoor nu de oorsprong der slangen
en luister naar hun weg met de mensen.
Allen hebben eerbied voor hem,
allen hebben ontzag voor de grote slang.
Evenals voor de krokodil in het water,
Het meest wordt vereerd de grote slang
in het verre land Wai Bangga.
Daar is de stamvader van het geslacht
en als een marapoe wordt hij aanbeden.
waar hij woont, diep in de aarde,
waar een mens niet kan doordringen.
Maar soms ligt hij wachtende
bij de opening van zijn woning.
Hij verwacht het woord der mensen
en wacht af hun offerrande.
Als de droge tijd hijgt naar het einde,
als de tuinen gereed liggen,
van alle onkruid gezuiverd,
van sterke omheiningen voorzien,
als de hemel nog strak en blauw is,
en slechts op de top der verre bergen
bij het naderen van de regentijd,
als de westenwind niet komen wil,
als de oostenwind blijft verzengen,
| |
| |
dan ligt hij daar en wacht.
Opdat de mensen komen en hem aanbidden,
Want groot is zijn macht,
beneden diep in de aarde,
waar zijn grote woning is,
waar de oorsprong is van het water
dat opborrelt uit de bronnen,
dat tevoorschijn schiet uit de rotsspleet.
Wanneer hij het tegenhoudt,
zal geen bron water geven
en de rotsspleet zal zich sluiten.
Het land zal verdorren en verdrogen,
geen zaad zal men kunnen zaaien
en geen vruchten zal men oogsten.
Ook zal antwoorden de hemel
en zich gesloten houden als de aarde.
Geen wolken zullen zich verzamelen
en geen regen zich uitstorten.
en niets zal uitspruiten.
Sterven zullen de mensen,
Vallen zullen zij van honger,
omkomen zullen zij van gebrek.
Dan komen de mensen tot Grootvader,
die vasthoudt de bronnen der aarde,
waarop antwoorden de wolken des hemels.
Met spoed brengen zij hun offerrande:
rijst en kip en vruchten.
Dan zal hij verzadigd worden
en geven het water van beneden
en zal komen de regen van boven.
| |
| |
Dan zal men kunnen zaaien het zaad,
dan zal men oogsten de vrucht.
Dan zullen leven de mensen
en spelen de kinderen der mensen.
Daarom ligt Grootvader en wacht
in de opening van zijn woning.
Opdat de mensen hem gedenken
opdat de mensen hem brengen
het hem toekomende offer.
| |
Nias
Het verhaal van de zeeslang
Omdat er twee zonnen waren,
omdat er twee zonnen aan de hemel stonden,
werd het eten gaar op de boomstronken,
werd het eten gaar naast de boomstam.
zo luidt de overlevering,
onmogelijk was 't over zee te gaan.
Negen schepen reeds had de slang verslonden,
negen boten reeds had zij verzwolgen.
Iemand, genaamd Laowo Samofo Batu,
onze vader Laowo Dzamofo.
Hij zei tot zijn duizend dorpsgenoten,
hij zei tot zijn vele landgenoten:
| |
| |
‘Wij leven op aard in ellende,
wij verkeren op de wereld in nood.
We kunnen de zee niet oversteken,
we kunnen de wijde zee niet over.
Wij moeten een bijl smeden van één span hoogte,
een bijl, waarvan de alogo één span breed is!
Laat het schatten gouds kosten,
laat er veel goud mee gemoeid zijn!
Zeg, mijn duizend dorpsgenoten,
zeg, mijn vele landgenoten,
negen potten vol met kippenlever,
negen potten vol met kippeneieren,
negen potten vol met pisang.’
smeedde hij een bijl van één span hoogte,
een bijl waarvan de alogo één span was.
toen het begon te lichten,
was de tijd gekomen om te gaan,
was de tijd gekomen om te vertrekken.
Ze bereikten de ruisende zee,
men kwam buiten op de oceaan.
Ze lieten de kippenlever zakken,
ze lieten de kippeëieren naar beneden,
ze lieten de pisang neerdalen.
toen de zeeslang tevoorschijn kwam,
| |
| |
onze vader Laowo Dzamofo:
zo dik als een awoni-boom
Ze maakte haar nek slanker,
Leg je nu op de voorplecht van de boot,
leg je kop op de voorsteven neer.
Toen hakten ze haar kop af,
men sneed haar de hals af.
kwam terecht in de oceaan.
De ruisende zee begon te koken,
de oceaan begon te bruisen,
Het bloed, dat wegspatte,
het bloed, dat in het rond spatte,
werd tot een zandbank ver in zee,
werd tot een breed strand,
het bloed van de zeeslang.
ging naar het dorp terug,
keerde terug naar zijn kampong.
Hij liet zich neer op het dorpsplein,
hij daalde af naar het dorpsplein.
Als het weerlicht was 't,
gelijk de schitterende morgenster was 't,
toen hij zich hoog in de lucht opwierp,
| |
| |
toen men zijn voetzoelen zien kon,
toen zijn voetzolen zichtbaar werden.
Hij was als een door het luchtruim fladderende reiger,
als een wegschietende aap.
Een ieder, die keek, schrok op,
de kinderen schrokken er van,
toen hij op de grond terugkeerde,
toen hij op de grond terecht kwam,
omdat het was als een donderslag,
omdat het was als het gedreun der branding.
|
|