Borstvogel
Hijs mij omhoog tot voor mijn blik
de sterren scheren langs de kooi
en kleur verschieten in mijn tooi
die keert wanneer ik naar hen pik.
Ik ben de vogel in mijn borst
die zingen kan als hij zijn kleed
in plokken losrukt en het eet.
Hij proeft alleen maar dorst,
geen water weekt zijn bitter maal;
en toch: wanneer hij zich bespaart
één laatste veerpluim in de staart
verliest hij zang en taal.
Dan is het ongezongen lied
- hoe diep de nacht of purper licht -
en het ondenkbaarste gedicht
Hij beidt zijn eigen dag vol hoop
dat hij met stoppels in de stuit
zijn jubelende kreten uit.
Dan sterft hij aan de doop.
Uit: L. Vrotnan, Gedichten, Amsterdam 1946