1.
‘Mijnheer? U bent aan de beurt?’
‘Ja. Ik wou graag, uh, koekjes, uh...’
‘Nou?’
‘Ik weet het niet meer, want U, je bent zo, wil je met me?’
‘O ja, o kijk niet zo, ik krijg er een... au!! een meisje van...’
‘Van twaalf al, twintig...’
‘Ach, of ik ons kleinkind nog zal zien?’
‘Ja hoor, niet doodgaan, hoe kan ik...’
‘Vaarwel...’
‘O hoe kan ik nou alleen, hoe bitter, bitter, ah, bitterkoekjes, die waren het, bitterkoekjes moest ik hebben, ik wil bitterkoekjes’.