centrale thema als kunsthistoricus. Dat verklaart mede waarom hij zich steeds heeft beziggehouden met de historiografische en esthetische denkbeelden in de 19de eeuw, - want in die periode kreeg de moderne tijd langzaamaan gestalte, en werd het verleden steeds definitiever geschiedenis.
Wat precies hem ertoe bracht, weet ik niet. Misschien was het een diepgewortelde afkeer van al te fantastische mythologie en een behoefte aan precisie die ook merkbaar zijn in zijn poëzie. Zijn grote liefde voor de skepsis van Jean Paulhan wijst ook hierop, - en in een gesprek dat ik eens met hem had, nadat ik zijn boek had bekritiseerd (wat voorbarig toen, moet ik toegeven, al waren we het naderhand op een aantal punten eens), kregen we het over de legendarische kriticus Félix Fénéon (vriend van Mallarmé, ontdekker van Seurat, uitgever van Rimbaud's Illuminations en nog veel meer) die Emmens bewonderde om de weergaloze exaktheid waarmee hij zijn observaties onder woorden bracht - ondanks, moet bijna gezegd worden, dat hij kunstkriticus was.
Die afkeer van de mythe is tenslotte ook merkbaar in de grote felheid waarmee Emmens, in het eerste hoofdstuk van het boek over Rembrandt, de interpretaties en suggesties van Schmidt-Degener bestreedt. Het lijkt erop dat Schmidt-Degener voor hem iemand was die het verleden patroniseerde, er als het ware zeggenschap over had, en die precies scheen te weten wat er allemaal gebeurd was, en hoe. Die houding was volstrekt in strijd met hoe Emmens meende dat de geschiedenis benaderd moest worden. Uit de voorzichtige en aarzelende manier waarop hij steeds zijn meningen formuleerde, zou men kunnen opmaken dat hij twijfelde aan de rechtmatigheid van een uitspraak over de geschiedenis door een individu uit een volstrekt andere tijd; en deze overweging bracht hem in een zeer bijzondere verhouding tot, men moet wel zeggen, de personages in bijvoorbeeld Rembrandt en de regels van de kunst. Dat boek gaat niet alleen maar over Rembrandt maar evenzeer over de moeilijkheden van een reeks historische auteurs, toen en nu (en zichzelf sloot Emmens daar denkelijk bij in), om iets zinvols over Rembrandt te beweren. In die auteurs, vooral 17de en 18de eeuwse kritici van Rembrandt die sinds het midden van de 19de eeuw niet zelden voor achterlijk werden versleten omdat ze niet geweten hadden hoe het