Dat de produktiviteit van Emmens de laatste jaren gaandeweg afnam, ofschoon het hem bepaald niet aan ideeën en nieuwe inzichten ontbrak, heeft verschillende oorzaken. Het is gedeeltelijk het hoogleraarschap geweest en de plagen die daaraan inherent zijn (zeker op de plaats waar hij zat), die hem wetenschappelijk hebben lam gelegd. En gedeeltelijk was het zijn waarschijnlijk toenemende angst om zijn gedachten, hoe hoog die door anderen ook werden aangeslagen, in gedrukte vorm op papier te zien.
Zijn laatste kunsthistorische publikatie, een bespreking van Wittkowers Born under Saturn voor het Amerikaanse Art Bulletin, waarin weer allerlei onverwachte perspektieven worden geopend, heeft hij jarenlang uitgesteld. De problemen waarmee hij worstelde laten zich in de lucide tekst overigens nergens vermoeden. In al zijn beknoptheid is dit stuk voorbeeldig voor hetgeen kunsthistorische kritiek kan zijn.
Emmens' laatste literaire publikatie, een tweede supplement op het in kleine kring faam genietende Autobiografisch Woordenboek, verscheen vrijwel tegelijkertijd met de recensie van Born under Saturn. Het lijkt zinloos deze zo totaal van elkaar verschillende publikaties te vergelijken, maar het intrigerende feit blijft dat ze door één en dezelfde persoonlijkheid binnen één periode zijn voortgebracht. De in het kunsthistorische werk voornamelijk naar buiten gerichte, analytische geest is in deze notities en aforismen geheel naar binnen gericht, met een ongewoon intense zelfbetrokkenheid. Voor lezers-zondermeer waarschijnlijk grotendeels ondoorgrondelijk, voor vrienden hopelijk grotendeels begrijpelijk, zal niemand de onheilspellende sfeer ervan kunnen ontgaan. Dat geldt zeker nu, achteraf.
Eigenlijk wilde Jan Emmens het liefst eenzijdig gekend worden, voor zover hij tenminste bereid was zich te laten kennen. Hij had er moeite mee zijn twee werelden, de wereld van de wetenschap en de wereld van de poëzie, te verenigen en hij heeft integendeel, eerder pogingen gedaan ze zoveel mogelijk uit elkaar te houden. Dat er desondanks bepaalde, zij het diffuse verbindingen tussen zijn twee bezigheden bestonden, daaraan kan moeilijk worden getwijfeld. Voor hemzelf waren die verbindingen in ieder geval problematisch, ‘tamelijk duister’, zoals hij het in een interview uitdrukte. Bij die gelegenheid zei hij ook: ‘In het histories onderzoek ga ik op, ik zou