| |
| |
| |
Walraven de veel geplaagde
J.H.W. Veenstra
De journalist Walraven leerde ik kennen in de trein van Batavia naar Soerabaja. Met een aanstelling in de zak als redakteur van De Indische Courant was ik half september 1939 in het koloniale Nederlands-Indië gearriveerd. Er was mij gevraagd op de dag van aankomst een bezoek te brengen aan het Bataviasch Nieuwsblad om er kennis te maken met de heer Kolling, de direkteur van het koncern waartoe die krant, de mijne in Soerabaja en nog enkele andere bladen behoorden. Er waren drie krantenkoncerns op Java, die elkaar op leven en dood bekonkurreerden, en op die in vijandelijk gebied gelegen voorpost werkte deze Kolling toen een dag of wat. Ik zou er niet kunnen passeren zonder het tribuut van mijn presentatie. Ik deed het ook daarom niet zonder tegenzin, omdat ik er de joviale hoofdredakteur Ritman zou kunnen ontmoeten, met wie ik nog maar kort tevoren in Den Haag tijdens diens verlof had kennis gemaakt.
Het was een dag van decepties. De aankomst met de boot in Tandjong Priok, smerig en karakterloos als alle wereldhavens, de autorit naar Batavia door een halfdroog moerasgebied waar de beschaving je alleen door reklameborden tegemoet kwam, het aanzicht van de door een tropenzon geblakerde stad dat zoveel provincialer was dan ik had verwacht en de wel niet onbehagelijke maar van arrivisme doordrenkte sfeer van dé sociëteit van de blanke koloniale establishment, waar een in Batavia gestationeerde en aan boord opgedoken nieuwe kollega mij mee naartoe had genomen, dit alles had me al een domper bezorgd toen ik het gebouw van die Bataviase krant binnenstapte.
Na door Ritman wat te zijn opgevijzeld, stapte ik met een heel pak eksemplaren van De Indische Courant weer naar buiten. Ik had bij de
| |
| |
Nieuwe Rotterdamsche Courant, waar ik eerst had gewerkt, het toen nogal knullig aandoende produkt van de nooit hoog aangeslagen tropenjournalistiek wel's ingekeken, maar een blijvende indruk had ik er niet van overgehouden. Voor een grondiger kennismaking leek mij nu de nachtelijke treinrit naar Soerabaja van meer dan twaalf uur bij uitstek geschikt.
In de treincoupé was het niet alleen de weldoende en door de techniek bezorgde koelte die het nieuwe land van vestiging een graadje op mijn waarderingsmeter deed stijgen. Ook Walraven zorgde ervoor, of liever de man van wie ik in de meegesleepte kranten eerst een paar boekrecensies en toen enkele in die tijd gangbare feuilletons las, waar steeds met de initialen M.C. voor werd getekend. Deze bijdragen staken te meer af omdat op mij, aan wie bij de Rotterdamse kwaliteitskrant het vak was bijgebracht zoals het in Zwitserland met de leerling-horlogemaker gebeurde, de rest van de inhoud de indruk maakte van slordig bijeengesmeten flodder-journalistiek. Had ik er goed aan gedaan de oceaan over te stappen? vroeg ik me nu nog's weer af. Maar het vraagteken stak dan wel scherp af tegen de schaduw van de tweede wereldoorlog, die tijdens mijn bootreis in het achter mijn rug liggende Europa was uitgebroken.
Bij dat eerste nauwere kontakt met wat ik als mijn krant moest leren beschouwen waren de letters M.C. zozeer een kwaliteitsmerk geworden, dat ik al onmiddellijk na mijn introduktie op de redaktie erop gespitst was de drager in persoon te leren kennen. Het bleek niet direkt mogelijk, maar wel hoorde ik dan van de kollega's dat M.C. een pseudoniem was, afkorting van Maarten Cornelis en ontleend aan de voornamen van een zoon van de man in kwestie, die bij de burgerlijke stand was ingeschreven als Willem Walraven. Hij was als free lance aan de krant verbonden maar er toch al jarenlang een vast medewerker van en goed voor kolommen kopy van de meest uiteenlopende soort. Het was een moeilijke man, luidde het attest verder, heel eigenzinnig en onhandelbaar, en je had zó ruzie met hem. Maar hij was een figuur. En zijn stukken werden gelezen. Hij woonde in Blimbing, een gat tussen Soerabaja en Malang, en hij kwam een paar keer per week op de krant. Ik zou hem wel gauw zien.
| |
| |
De ontmoeting bleef niet langer dan een dag of wat uit en ik heb al enkele malen zijn eerste vraag gememoreerd, die naar het retourkaartje dat ik op zak zou moeten hebben als blonde frisse jongeman die per ongeluk in de tropen was verdwaald. Dat ik het hem later ook nog vaak met betrekking tot anderen heb horen zeggen en beschrijven, stelde me toen wel teleur, maar de vriendschap was er met de eerste blik in elkaars ogen en de eerste handdruk. Walraven had in mij de kollega gevonden die hij altijd op de krant had gemist. En later, naar ik geloof, ook nog wel een met zorg en raadgevingen te omringen dierbare zoon. Uiteraard dan nummer 2 na Frans Schamhardt, de Nederlandse neef van vlees en bloed, die als stuurmansleerling hem kort tevoren letterlijk op zijn dak was komen vallen, over wie hij met zwaar gespannen snaren van emotie kon vertellen en die de in 1966 verschenen uitgaaf van zijn brieven zo gevoelig met een levensbeeld inleidde. Tenslotte was Walraven 24 jaar ouder dan ik.
Naar die met een Walraven-pen geschreven biografie en naar het portret dat met de kleine toetsen van een gevoelig observatievermogen door zijn oudste zoon Wim na de oorlog werd neergeschreven - zie Tirade van januari 1967 - verwijs ik graag als het gaat om allerlei details uit het veelbewogen leven van de man die maar kort mijn kollega en langer mijn vriend was en wiens gedaante van journalist ik uitvoeriger wil vastleggen dan de veel jongere neef en zoon het zouden hebben gekund. Walraven is door het in boekvorm of anders herdrukken van zijn korte verhalen, van zijn brieven en nu onlangs weer van zijn beste journalistieke stukken, een van de weinige Indische journalisten geworden die in de Nederlandse literatuur voortleeft. Met Busken Huet en Daum, het gezelschap kon minder zijn. Aangezien ik een van de weinige nog levende journalisten uit het vroegere Nederlands-Indië ben die hem van dichtbij hebben gekend, heeft hij na de aan hem gewijde hoofdstukken uit mijn Diogenes in de tropen van 1947 recht op een aanvullend portret.
Meer belastend dan zijn vriend te zijn, was het Walraven als kollega te hebben. Niet vanwege zijn drift, zijn prikkelbaarheid en zijn aperte onbeschoftheid als er iets in het geding was dat zijn afkeer wekte. Geen onvriendelijk woord of gebaar jegens mij kan ik me
| |
| |
herinneren, maar er waren wel situaties die mij het gevoel gaven hem met handschoenen te moeten aanpakken. Hij was toen al bijna 25 jaar uit Europa weg zonder ook maar ooit er met verlof te zijn teruggeweest en al had hij vooral door zijn lektuur veel bijgehouden, hij was voor mij toch wat smaak, instelling en oriëntering betreft onvermijdelijk ouderwets. Hij was het tegendeel van een provinciale geest, maar hij was nu de man die van het centrum in de periferie was terechtgekomen en met veel dingen van geest en beschaving het door de tijd bijgeslepen kontakt was kwijtgeraakt. Het gaf wel eens moeilijkheden bij het beoordelen van zijn kopy, die ik voor geen geld ter wereld ooit had willen censureren of korrigeren, maar waarbij voor mij uitgangspunt, kriterium van beoordeling en informatieve elementen anders lagen. Walraven dacht nog in de kategorieën van het antitetische marxisme, zoals hij dat in zijn jonge jaren had ingezogen. Ikzelf, die ekonomie had gestudeerd en nu net niet behoorde tot degenen die hij zo gretig placht te bestrijden door hun onkunde aangaande Marx aan de kaak te stellen, hoorde soms met enige wrevel zijn stellingen en stelligheden aan, die bij de toenmalige realiteit niet meer pasten. Het was ook weer moeilijk ze te bestrijden, want mijn teoretische achtergrond sprak Walraven niet aan en moest nu ook zijn smalle basis van zekerheden worden aangetast? Gesteld dan dat hij nog door luisteren van zijn à propos af te brengen zou zijn. Wat ik nooit heb kunnen aannemen.
Misschien kwam het ook omdat Walravens ‘paradoksale’ marxisme eerder dan een aktieve overtuiging reaktief was, tot op het reaktionaire af. Hij was behalve socialist ook sentimenteel Orangist en hevig gebeten op de volgens hem arrogante Indonesische nationalisten, met wie hij nooit enig persoonlijk kontakt heeft kunnen vestigen. Hij had zich uitgebannen gevoeld door het wereldje van zijn jeugd en door de maatschappij, de koloniale vooral, die allereerst al de beroepsmilitair buitensloot en dat nog dubbelop deed met de Europeaan die een Indonesische trouwde. Rood, ekscentriek en tegendraads zijn was zijn alibi, maar dat er zich inmiddels in de verschillende lagen oordelen en vooroordelen waar wij mee moeten leven verschuivingen hadden voorgedaan, was hem ontgaan. In deze verschuivingen, bv. die de moderne sociologische visie
| |
| |
had opgeleverd en die veel van de vroeger zo onveranderlijk geachte ras-, nationale, klasse- en côteriekenmerken als afhankelijk van milieu en ontwikkelingsstadium had leren zien, had hij zich niet verdiept. Hij had in menig opzicht de niet te schokken overtuiging van de vrijgeest-autodidakt die heeft geléérd. Wat niet betekent dat er niet een ruim terrein was waar zijn gevoeligheid, zijn intelligentie en zijn neus voor kwaliteit hem onbelemmerd de weg wezen. Anders hadden Du Perron en hij elkaar in dat Indië niet ‘gevonden’.
Politiek en ekonomie interesseerden deze anarchistisch ingestelde romantische socialist alleen zijdelings, maar ook op het hem altijd bezig houdende literaire gebied spraken taal en sentiment van de frontlinie hem anders aan dan mij. Ik merkte het na de dood van de schrijver Marsman. Ik had in mei 1940 op de krant het bericht van diens verdrinken over de telex gekregen. Ik had een notitie met het verzoek om een nekrologie meegegeven met het pak kranten, bladen, boeken en andere hem interesserende paperassen, dat dagelijks de naar Malang rijdende ekspeditie-auto Walraven thuisbezorgde. De volgende dag kwam er een kort stukje, dat noch de tragiek van het feit noch de betekenis van Marsman weerspiegelde. Hoewel de literaire rubriek zijn aangelegenheid was, voelde ik me gedrongen dezelfde avond een veel langere en nu grondige aan Marsman gewijde nekrologie te schrijven, die de volgende dag werd geplaatst. Het tekende Walraven wel weer dat hij een paar dagen later, toen hij op de krant kwam, mij gelijk gaf en erkende dat hij weinig van Marsman afwist en met diens werk ook nauwelijks kontakt had. Maar toen Misset, ook een free lance kollega van de krant en even vulgair als geborneerd arrogant, over Brusse na diens dood met voorbijgaan van Walraven had geschreven, was hij razend; ook al omdat Misset als argument had aangevoerd Brusse te hebben ‘gekend’. ‘...brutaalweg aannemende dat ik Brusse niet heb gekend’, schreef mij toen Walraven, die hem inderdaad in zijn jonge jaren in de artistieke en journalistieke bohême van Rotterdam had leren kennen.
Bij dezelfde Misset, die in Lawang niet ver van Blimbing woonde, zou ik eens een weekeind gaan logeren; gevolg van een invitatie die ik tijdens een gezamenlijke journalistieke reis kreeg en waarbij
| |
| |
een weigering moeilijk paste. Ik had het uitstapje al direkt als een gelegenheid gezien om ook Walraven en bovendien de toen bij hem logerende Beb Vuyk op te kunnen zoeken. De zondagmorgen bleek bij Walravens eerstvolgende bezoek aan de krant hiervoor het meest geschikt. Alleen het vervoer levende moeilijkheden op en de ook aanwezige Misset bood toen minzaam aan mij met zijn auto naar Blimbing te laten brengen. Weet de chauffeur de weg? Geen probleem, zei Misset, want ik ben er zelf ook bij en weet precies waar jij woont. De zo aangesproken Walraven, die zwaar en zwetend naast het schrijfbureau stond waaraan Misset met zijn vriendelijkste gezicht zat te oreren, boog zich plotseling naar hem over, priemde zijn wijsvinger in diens blikveld, keek hem met zijn staalhard geworden helblauwe ogen dreigend aan en zei: - Als jij het godverdomme maar niet waagt mee te komen, want dan is alles bedorven.
Walraven had het broze ogenblik van echt vriendschappelijk verkeer al bijna in stukken zien liggen en zijn grofheid was de tegenkant van zijn dorsten naar menselijk kontakt à niveau. Wie geen oog heeft voor tegenkanten plaatst zoiets moeilijk en ikzelf had omstreeks die tijd ook nogal moeite met een hem tiperende uitlating. Zijn oudste dochter had trouwplannen met een katolieke jongeman, waar ook haar overgang tot het RK geloof een door kansel en traditie bepaald gevolg van was. Walraven noemde zich een ongelovig ateïst, maar de vaderlandse traditie waarin hij zich nog altijd gebed voelde was de protestantse; die van de individualistische rebellie tegen gezag en hiërarchie. Hoewel liberaal opgevoed, kende hij de Bijbel en het protestants gekleurde geschiedenisboek door en door.
Pratend over het aanstaande huwelijk en die hem benauwende bekering, liet hij zo duidelijk zijn misnoegen over de affaire blijken dat ik hem serieus zei niet te begrijpen hoe iemand als hij, die altijd zozeer ieders vrijheid in doen en denken, in handel en wandel bepleitte, nu het een van zijn kinderen gold ook zelfs maar kon overwegen op die vrije keus met een verbod te reageren. Het bleef even stil. Toen liet hij met een dreunende slag zijn vuist op de tafel voor hem vallen en zei met bliksemend oog: - Ja zeker, ze mag trouwen met wie ze wil, maar niet met zo'n verdomde katoliek.
| |
| |
Het kwam alweer voort uit die inkonsekwente, noem het paradoksale instelling van hem, waar ik het eelt naast zijn zo vaak ge kwetste gevoelige plekken voor verantwoordelijk stelde. Het bezorgde me vaak enige gêne, maar ik achtte me ook niet geroepen een zoveel oudere vriend te bekapittelen; als ik er met mijn toenmalige schroom al toe in staat was geweest. Wel vond ik het ronduit pijnlijk dat hij, toen ik hem voor het eerst thuis bezocht, me heel alleen ontving, daarna het een en ander over zijn gezin vertelde, en plotseling één voor één zijn in de tuin verkerende kinderen naar binnen kommandeerde. Ze doorkruisten de kamer en moesten zich voor ons opstellen, tijdens welke parade ik alle deugden en ondeugden van het betrokken Indischmannetje c.q. -vrouwtje kreeg opgesomd. Kompleet, met een zozeer breed uitmeten van de laag gewaardeerde afwijkingen van het alleen maar zaligmakende algemeen Europees patroon, dat ik diep medelijden kreeg met de schuw reagerende zwijgende wezentjes. Toch kon hij bewogen en met grote genegenheid over zijn kinderen praten. En die ongevoeligheid moet weer te maken hebben gehad met zijn teleurstelling over het feit dat hij onder hen niet een evenknie in de kiem had ontdekt.
Mijn kennismaking met zijn inheemse vrouw, de Soendanese Itih die hem met één voet maar beslist nog niet met één been in de inheemse samenleving terecht had doen komen, was al even vreemd geweest. Zij was die eerste keer voor een begroeting even binnengekomen, had dranken bezorgd en was weer verdwenen. Ik zou blijven eten en had erop gerekend haar tijdens en na de maaltijd wat beter te leren kennen. Het moest de moeite waard zijn, gehoord Walravens lofprijzingen over haar karakter en eruditie. Maar toen het etenstijd was bleek er in de huiskamer alleen voor ons beide gedekt. Itih bediende ons alsof zij de huishoudster (op zijn oud-Indisch) was en ik, nog maar nauwelijks bekend met 's lands zeden en gewoonten, liet vragen wel achterwege. Ook de middag werd één groot praattournooi van ons beide op een door alle huisgenoten gemeden terrein.
Pas veel later las ik tot mijn verbazing in een van Walravens brieven aan R. Nieuwenhuys dat ik toen tot zijn vrouw niet het woord had weten te spreken ‘dat haar tot onze tafel bracht’; zoals met an- | |
| |
deren wel het geval was geweest. Hij noemde het daar een gevolg van mijn gereserveerde houding, maar ik geloof eerder dat hij het precies zo had gewild. Het had te maken met zijn nooit uitgewiste subalterne eerbied voor de gebrevetteerde en erkende geleerdheid en ik had nu eenmaal een akademische titel. Selekt dineren is een teken van onderscheiding jegens de hogere in stand. Ik had het vroeger bij familie en kennissen op het platteland meegemaakt. En toen ze zich na de oorlog in Nederland had gevestigd, bleken ook de barrières tussen de opgeruimde en niet gauw te intimideren Itih en mij niet hoog. Voor mij, die zoveel had gehoord over Walravens heimwee naar het geboorteland, was die verhuizing van zijn Indonesische vrouw naar zijn gezegende kuststrook langs de Noordzee, een van de bitter-ironische streken van het lot. En was Walraven blijven leven, dan had ook hij hier als repatriant een redelijk verzorgde en door de kapitalistische staat gefinancierde oude dag gehad.
Waar overigens de grens lag die Walraven, met al zijn scherp doorzién van schijn, humbug en voos vertoon, onherroepelijk van de inheemse wereld scheidde, leerde mij een polemiek die eind 1939 in het tijdschrift Kritiek en Ophouw tussen hem en de jonge jurist, tevens vriend van Du Perron, Soejitno Mangoenkoesoemo werd gevoerd. Walraven had weer eens zijn proletarisch stokpaardje bereden en de Indoniesiërs hun gebrek aan proletarisch besef, een bourgeois-instelling en een onverantwoordelijke spilzucht bij feestelijke gelegenheden verweten; wat dan onder meer zou worden geïllustreerd door de ring, waarmee de armste en voor de rest in vodden geklede koelie paradeerde, en door de schulden achter zich aanslepende overdaad waarmee het einde van de vastentijd, de lebaran, werd gevierd. Kleinburgerlijke pronkzucht en een drang naar snoepen en fuiven, had Walraven gekonstateerd, maar Soejitno wees er fijntjes op dat de bedoelde ring voor de Indonesiër een instrument met een magische betekenis is en dat veel feestelijke gebruiken een funktionele, ook met een feodale instelling samenhangende betekenis hebben, o.a. het met overdaad hulde betuigen aan hogere machten. En tegenover het verwijt van Walraven dat zelfs de eenvoudigste Indonesiër vóór hij zich aan een arbeidskontrakt gebonden voelde zo kinderachtig eerst het befaamde ‘voor- | |
| |
schot’ wilde zien in plaats van zich simpelweg aan een vastgelegde afspraak te houden, stelde Soejitno dat voor zo'n Indonesiër die hele afspraak niet zou bestaan zonder een konkreet teken. En dat was nu juist de pandjen of perskot, zoals het voorschot werd genoemd. Al die Indische jaren lang had Walraven dit alles niet geweten en gezien. Maar zijn roerendste novelle is De Clan, het verhaal over Itih en over een bezoek aan haar familie in de Preanger, waarin hij met zijn
verfijnde waarnemingsantenne het doen en laten van de inheemse mens als zodanig zo voortreffelijk peilt. Daarin was hij inderdaad ‘gelijke’. Maar zinspelend op dat bezoek schrijft hij dan later weer aan Nieuwenhuys dat bij die Indonesiërs toch ergens aan alles, ‘ook het zg. heiligste, een materiële bedoeling ten grondslag lag’. Waarbij hij opnieuw niet begreep dat daar de grens tussen wel en niet materieel anders werd getrokken dan bij de westerling. Maar hij ‘lustte’ het Oosten niet, zoals hij een tropenleven lang Indisch eten niet heeft gelust.
Ook dit had te maken met zijn paradoksale instelling. Hij kon kategorieën verdoemen en kollektief vanwege hun gebreken aan de schandpaal nagelen respektievelijk de geschoolde intellektueel, de bourgeois, de vrouw, de Aziaat, de Indonesiër, de Indo, de nationalist, maar als het om menselijk begrip en waardering van menselijke kwaliteiten ging, wist hij het kontakt met individuen uit de geïnkrimineerde kategorieën zo vlug en zo goed te leggen. Zijn schaarse vrienden waren vrijwel uitsluitend akademici en intellektuelen uit de ‘hogere’ klassen, de schrijfster Beb Vuyk was zijn warm maar niet zonder haat gekoesterde vriendin, van zijn Indonesische vrouw zei hij en duldde hij van anderen geen kwaad woord, zijn Indo-kinderen klaagde hij aan maar stond ze ook tot het uiterste bij als het nodig was en van het kolonialisme was hij een oprecht bestrijder.
Walraven heeft zichzelf en zijn positie in een kolonie waar hij niet thuis hoorde, eens voortreffelijk beschreven in een artikel dat verscheen in Kritiek en Opbouw van 10 mei 1941. In dit nummer werd herdacht dat Nederland een jaar tevoren onder de Duitse laars was gelopen en onder de kop Een woord aan Indonesiërs hield Walraven zijn inheemse landgenoten voor ogen dat een nationaal-socialistisch regiem ook voor hen fataal zou zijn. Ter inleiding beschreef hij
| |
| |
daarbij zichzelf zo: ‘Ik verliet Nederland in 1915 en zag het sinds dien nimmer meer terug. Ik verliet het als ultra-democraat en ik mag zeggen, dat ik in mijn inzichten over het leven en de wereld niet veranderd ben. Maar ik verloor het contact met mijn land. Ik kwam in een land, waar de Europeaan een nogal kunstmatige positie inneemt, zoo kunstmatig zelfs, dat het hem in vele gevallen, ook met den besten wil, niet mogelijk is te leven op de wijze en in de kringen, waarop en waarin hij in zijn vaderland leefde. Mijn wensch en streven waren te leven als “een arbeider”, wellicht als een intellectueele arbeider, maar dan toch als een arbeider. Alle andere maatschappelijke groepen waren mij vreemd; ik behoorde met groote duidelijkheid niet tot hen. Maar in Indië drong het leven zelf mij, in weerwil van mijn telkens heftig tegenstreven, in de “burgerlijke” richting.
Wie mij nu, na 26 jaren, hier in Indië ziet leven, ziet een typische “klein-burger” in uiterlijk, en in uiterlijke levensmanier. Weliswaar zal men bij nader onderzoek onder de huid iets anders vinden, doch dat andere moet meestal angstvallig worden onderdrukt, verborgen gehouden. Ik leef daarom terzijde, want ik vind geen onderdak in Indië voor de consequente uitingen van mijn nog altijd zuiver proletarischen geest. Ik ben in geestelijk opzicht zeer eenzaam, word vaak slecht begrepen, niet zelden lichtelijk gewantrouwd. En de reden van dit alles is gelegen in de omstandigheid, dat ik altijd blijf twijfelen aan de rechtvaardigheid der verhoudingen in dit land, dat ik “de koloniale verhouding” niet kan onderschrijven, zooals zoovelen doen, als een volkomen natuurlijke, gerechtvaardigde, welvoegelijke verhouding.’
Tot zover dit fragment zelfportret, dat eens te meer illustreert hoe ‘van binnen uit’ Walraven wist te formuleren. Alleen daarin was hij zichzelf, in zijn schrijven, zijn brieven aan vrienden en zijn journalistieke werk met een oog op de geïnteresseerde lezer. Ik moest aan die zelfkarakteristiek denken toen ik veel later in zijn Flakkeese geboorteplaats Dirksland op diezelfde Straatdijk waar de kruidenierswinkel van zijn vader stond, de nu nog maar weinig gewijzigde omgeving tijdens een kort bezoek op me liet inwerken. In zo'n omgeving worden van gevoelige, onafhankelijke en leergierige kinderen Walravens gemáákt.
| |
| |
Een smal winkelstraatje was, en is nog, die Straatdijk. Een buurtje van kleine middenstanders, maar door een slop met woninkjes van de allerarmsten gescheiden van de deftige Voorstraat. Gangetjes verbinden het domein van de kleine man met de royale hoofdstraat waar de behuizingen zich aaneenrijen van de statusbezitters, nog altijd kompleet met de door Walraven zo vaak geïnkrimineerde hardstenen dubbele stoep en van slingerkettingen voorziene zerken palen. Wie van vroeger onze toen zo geïsoleerd levende dorpen heeft gekend, weet hoe groot de afstand door die gangetjes is en hoezeer een bewoner van een Straatdijk op een Voorstraat een vreemde moet zijn. Als iemand die zelf zijn jeugd heeft doorgebracht in een huis met hardstenen dubbele stoep (maar zonder palen met slingerkettingen) vond ik Walravens diatribes tegen de bewoners van Voorstraat-huizen destijds nogal ridikuul. Maar nu begreep ik ze. Een stoep was daar een afscheiding voor altijd en over liberalen konstateert Walraven veel later nog bitter: ‘Wij waren ook eigenlijk te laag in “stand” om met die liberale weldoeners der menschheid in aanraking te komen, want hoe weldadig zij dan ook waren, zoo bleven ze toch altijd op de bovenste trede van hun stoep staan.’
Zelfs de kerk had er een soortgelijk vervreemdend effekt. In een recensie over een op Flakkee zich afspelende roman schrijft Walraven: ‘...de kerk was er in handen van menschen, die in maatschappelijken zin onze tegenstanders waren. Dus voelden wij ons in de kerk als in het huis van een vreemde.’ Zo smal was dus de basis die de Straatdijk de gretig in het leven bijtende jongeman bood en de atmosfeer bij hem thuis werd mij ook ter plaatse pas ten volle bewust toen ik er dacht aan zijn beschrijving in dezelfde recensie van zichzelf als bijna twintig jarige, met onder zijn jas boeken van de ‘modernen’, die dan schichtig naar binnen werden gesmokkeld en 's avonds in bed bij een nachtpitje gelezen.
Die moderne schrijvers had hij leren kennen in Delft en Rotterdam, waar hij op kantoren had gewerkt en was ‘mislukt’. Hij is toen waarschijnlijk uit armoede en in arren moede maar weer naar huis gegaan, een eenzelvige socialistisch geworden rebel, die in verzet was tegen zijn materialistische en hem niet begrijpende ouders, tegen zijn bekrompen milieu en tegen alles, behalve de brokken
| |
| |
kultuurvoedsel waar hij vooral in Rotterdam gretig in had kunnen happen. Waarom is hij toen obstinaat en met een aanvaard stempel van mislukking naar Canada vertrokken? Hij had even tevoren zijn diploma boekhouden behaald en was er dan in die in opkomst zijnde socialistische beweging geen plaats voor hem? Hoe goed had hij dan niet de rode pose van die tijd, ook zijn nog zo lang beleden ideaal van een bestaan als intellektueel ‘arbeider’ kunnen uitleven. Of was zijn vertrek over de oceaan een wraakneming op de stugge en ook koppige ouders? Zoals ondanks zijn latere verwijten over ‘verscheept’ te zijn, ook zijn tekenen als koloniaal het zes jaar later min of meer was.
Ik weet het niet; maar in elk geval, van Dirksland en die ouders losgeraakt is hij nooit. En ook nooit heb ik meer iemand ontmoet die zo emotioneel vervuld was van zijn ouderlijk huis, bij wie sprekend en schrijvend altijd weer in bitterheid en venijn de jeugdervaringen opborrelden waar hij aan had geleden, bij wie de vernederingen van een ver boven zijn milieu uitstekende begaafde zoon nog zo in de herinneringen meeleefden. Walraven was als kind van een jaar of acht gaan stotteren; als hij driftig was deed hij het later ook nog wel. Achter stotteren wordt wel een protest tegen de vader gezien, een uiting van onmacht van een tevergeefs met de vader rivaliserend kind. Ook bulderen en schelden, waar Walraven zich in zijn slechte ogenblikken aan overgaf, zijn onmachtsuitingen en ik heb me wel eens afgevraagd of die hele Flakkee-binding van hem niet een verhulde vaderbinding was. En misschien nog een binding aan de grootvader ook, van wie hij als kind veel hield en die altijd beweerde dat hij lui en ‘niks’ was. Hij noemde zelf wel ‘menschenvrees’ de oorzaak van zijn stotteren, maar zou het niet vadervrees zijn geweest in die dubbele en ook in de bijbel gebruikte zin van het woord vrees? Een leven lang zich vergeefs meten, een eindeloos protest, een ingekankerd onmachtsgevoel zijn eruit overgebleven. Natuurlijk moeten echte verklaringen van dergelijke zo diepgewortelde verschijnselen komplekser zijn, maar dat is kost voor de vakpsichologen.
Overigens was Walraven in de dagelijkse omgang beslist geen onaangenaam mens. Hij hield van praten met de toevallig aangeklampte Jan en Alleman en was dan algauw de veelwetende docent
| |
| |
die op een wederwoord niet gesteld is. In het persoonlijke verkeer kon hij alleen helemaal zichzelf zijn als hij een klankbord had en er een de stemming stimulerende entourage was. Op zijn best heb ik hem eens meegemaakt bij mij thuis, een gemeubileerd gehuurde woning waar ik met een vriend zogenaamd mess hield. Ik had Walraven van tevoren te eten gevraagd. Er was afgesproken dat hij na zijn gebruikelijke bezoek aan de krant 's middags met mij mee naar huis zou gaan, daar zouden dan het namiddagdrankje en het door onze kokki altijd uitstekend verzorgde diner worden gebruikt, waarna wij 's avonds nog eens de stad in zouden gaan. Walraven had zich over het plan bij voorbaat enorm verheugd getoond. Hij miste de met drank besproeide vriendschappelijke omgang die hij uit zijn roerige jeugdjaren zo goed kende en hij had verklaard los van huis, gezin en zorgen tot de laatste druppel van het uitstapje te willen genieten.
We waren al vroeg bij mij thuis. Mijn vriend, een bankbediende maar de meest onconventionele en rebelse die er toen rondliep, was ook vroeger van kantoor gekomen en met een koude dronk voelden we ons in de vooravondkoelte en op het voorterras op ons tropische gemak. Walraven vertelde over zijn jeugd, over zijn Indische bestaan, over mensen en toestanden, briljant en zonder één hapering. Urenlang vloeiden de rake karakteristieken, de flonkerende formuleringen en de scherpste spot over zijn lippen. Wij, die hem alleen onderbraken als een simpele aanmoediging nodig leek, ondergingen het als een nummer solotoneel van de hoogste orde. Toen hij vertrokken was, zei mijn vriend telkens weer hoofdschuddend: - Ongelofelijk, zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.
Maar het vertrek zelf was vreemd. Net toen we aan het eten toe waren stond Walraven op, vroeg allervriendelijkst of wij het hem niet kwalijk wilden nemen dat hij nu wegging, verdween na een hartelijke groet en een taxi aanroepend de straat op en liet ons alleen achter. En verbaasd. Hij heeft mij over dit abrupt verdwijnen nooit een verklaring gegeven, maar ik heb altijd vermoed dat het met zijn ‘proletarisch’ kompleks te maken had. Hij was bij ‘heren’ op bezoek. We hadden genoeg gedronken om de grens van de beneveling net achter ons te hebben. De voor de boeg en natuurlijk niet droog geprojekteerde gezamenlijke toer door de stad zou
| |
| |
zich wankel afspelen. En met alle kans op ruzies en konflikten, want als Walraven wat op had was hij in verbaal opzicht niet te stuiten en waar hij zich dan aan stootte moest wel heel erg zijn simpatie hebben, wilde hij er niet met zijn kritiek als een snijbrander op los gaan. Nu ging hij weg op het hoogtepunt, met zichzelf in de hand, als een akteur die beseft waar zijn publiek recht op heeft en het was jegens ons zijn soort hormat (Indonesisch voor eerbetoon). Later, toen we elkaar beter kenden, hebben we inderdaad op het smalle terrasje van Toko Biet op het smoorhete Kaliasin wel eens achter veel koud bier studentikoos doorgedaasd. Want van dit soort ‘uitgaan’ hield hij.
Dat beter leren kennen is hoofdzakelijk op de krant zelf gebeurd. Met hoeveel vreugde ik daar een bezoek van Walraven ook altijd tegemoet zag, het einde bezorgde me nog wel eens een gevoel van benauwenis. Hij kwam dan onze redaktiekamer binnen met een brede nazwaai van de arm, er moest een halve zogenaamde Singapore-deur worden geopend. Met een tropenhelm achter op het zwetende kale hoofd, met een ruim gesneden tussor pak dat meestal open hing rondom zijn biertonbuik en met een natte transpiratieplek op de rug van het colbert. Er arriveerde dan zelden een opgewekt man en het viertal redakteuren dat in het vertrek in kwestie aan het werk was, reageerde er ook naar. Eerst was het werk aan de beurt. Uit de oude aktentas kwamen de bijdragen die hij thuis had gemaakt, altijd keurig en vrijwel foutloos getypt. Hij was trouwens niet alleen een voortreffelijk, maar ook een door en door bruikbaar journalist. Behalve recensies en feuilletons, reis- en andere verslagen, maakte hij overzichten van het belangrijkste wat de bladen van de Indisch Europese vakbeweging boden, vertaalde hij kopy van buitenlandse persbureaus en uit buitenlandse bladen, schreef hij onder de rubrieknaam Kroniek der Zonden graag gelezen verslagen over zaakjes die de Landrechter behandelde, leverde hij kursiefjes en berijmde kommentaren bij feiten van de dag, schreef hij verslagen over de Jaarmarkt en over tentoonstellingen; en hij kwam ook altijd wel met iets op de proppen dat spontaan uit zijn pen was gevloeid, jeugdherinneringen, hoofdartikelen, uit zijn lektuur opgedolven historische genrestukjes enz. Zelfs gelegenheidswerk als een ‘verjaarspreek’ bij Oranje- of andere herden- | |
| |
kingen kon bij hem worden besteld. Wat hij leverde was altijd persklaar, degelijk vakwerk dat verbetering noch bekorting nodig had. Als journalist was Walraven trouwens niet zomaar een dillettant, al mocht hij dan zichzelf wel eens voorstellen als een vrije en naar believen even
een redaktielokaal binnenfladderende vogel. Hij was na het beëindigen van een beslist niet onsuksesvolle boekhouderscarrière drie jaar, van 1926-'29, redakteur geweest van het orgaan van de in Soerabaja gezetelde Suikerbond, waarvan hij in die tijd tegelijk administrateur-penningmeester was. In de kop van het toen eens in de 14 dagen verschijnende blad stond zijn naam, altans de eerste twee jaar, en het be- en verwerken van allerlei soort alleen maar informatieve kopy had hij daar geleerd. En meer zelfs, zoals een in 1927 uitgekomen Gedenknummer ter gelegenheid van het 20 jarig bestaan van de bond bewijst, dat grotendeels werd gevuld met een vakkundig geschreven terugblik van zowel Walraven als ‘Maarten Cornelis’ (toen al!). Waarin ook de toekomstige beroepsjournalist zich aanmeldt door de uitspraak: ‘Als men het dagelijksch bestaan van een dagblad van nabij meeleeft, dan kan het bijna niet anders of men gaat zich er aan hechten en volgt den gang van zaken met warme belangstelling.’
Even tevoren was hij dan als journalist ‘ontdekt’, zoals hij het graag noemde, en wel door Belonje, de toenmalige hoofdredakteur van De Indische Courant, die destijds samen met de bondsbureaus in één gebouw was ondergebracht. Deze krant was door dezelfde en eerst nog kapitaalkrachtige Suikerbond als een eigen dagblad ter verdediging van de werknemersbelangen in 1921 opgericht. Het was en bleef een voor Indische begrippen oprecht demokratisch blad, waarvan de veel later nationaal-socialist en redakteur van een dito schendblad geworden D.F. van der Pant de eerste hoofdredakteur was. Maar kort, want in 1922 werd de nadien als politiek publicist bekend geworden D.M.G. Koch hoofdredakteur van de Oost-Java-editie, terwijl W. Belonje even tevoren dezelfde funktie had aanvaard van een West-Java-editie, dat het te snel en te hoog vliegende blad in Batavia was gaan uitgeven (er is ook nog even een derde editie geweest). Algauw kwam dan ook de realiteit de illusie verstoren. De krant werd te ‘rood’ gevonden en in de Europees-koloniale kringen niet erg geaksepteerd. Toen de zg.
| |
| |
suikercrisis in scherpte afnam, werd ook een tipisch werknemersgeluid minder welkom bij de lezers waarop werd gemikt en de geheid marxistische kommentaren van Koch, als ook diens openhartige publikaties over misstanden en schandalen, wekten zoveel verzet dat de Suikerbond na diverse konflikten in 1925 de felle hoofdredakteur van de Oost-Java-editie ontsloeg. Belonje, wiens West-Java-editie werd opgedoekt, kreeg de plaats van Koch en werd nog direkteur van de krant ook. Toen hij even later van Walraven een ingezonden stuk over een om een kleinigheid gestrafte militair kreeg toegestuurd, durfde hij het vanwege de anti-militaristische strekking niet te plaatsen, maar moedigde hij wel de duidelijk talentvolle schrijver aan om meer voor de krant te gaan schrijven. Walraven leverde onmiddelijk een even kruidig als kritisch artikel over de behandeling van de beroepsmilitair, daarna bijdragen over allerlei onderwerpen met al een persoonlijk stempel en later ook Malangse Causerieën en jeugdherinneringen. In 1926 schreef hij voor de krant zijn eerste echte boekrecensie - hij veroordeelde er het Multatuli-boek van De Koek scherp in - waarna hij de boekenrubriek definitief kreeg, toen de goevernementsambtenaar werd gepensioneerd die hem onopvallend had gevuld. In 1931 werd hij na het verbreken van de band met de Suikerbond, na een mislukt avontuur als hoteleigenaar in Pasoeroean en na nog kort boekhouder van een bank in Malang te zijn geweest, dan beroepsjournalist. Maar nooit in vast dienstverband, waar bij aanvankelijk met een stille hoop op moet hebben gerekend. Niet zonder wrok verweet hij nadien Belonje de verwezenlijking van zo'n verbintenis te hebben nagelaten, toen deze in 1938 de krant verliet om hoofdredakteur in Batavia te worden en hem toen wel een vaste positie aanbood aan zijn nieuwe krant, Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië. Hun wederzijdse relatie was trouwens nooit bizonder hartelijk
en toen Belonje ook in 1938 in zijn krant met evenveel onbegrip als kwade trouw Du Perron na diens verrek uit Indië aanviel, kreeg hij in Kritiek en Opbouw van een geïrriteerde Walraven lik op stuk. In vaste dienst wilde overigens Walraven later zelf niet meer, al had de krant hem dat waarschijnlijk toen wel willen aanbieden.
Hoewel Walraven zich altijd de onvermijdelijke grenzen van de
| |
| |
journalistieke kommunikatie bewust was en zonder veel ‘wagen’ zijn schrifturen afstelde op het kader waarbinnen ze waren bedoeld, sloop er ook in het dorste wat hij neerschreef algauw een persoonlijke toets binnen. Soms in maar één zin of konklusie, maar een lezer met het geëigende orgaan haalde er altijd Walraven uit. Ook altijd doken er, zelfs in de vreemdste uithoeken, weer trouwe lezers op die hem bizonder waren toegewijd. En hoewel er in zijn werk wel eens kleingeestig werd geschrapt door een of ander redaktionele snuffelaar, kon hij in de krant veel hoogsteigen kritiek en kommentaar kwijt.
Zijn free lance-verband met De Indische Courant hield in de periode dat ik er werkte in, dat hij f 10.- per kolom kreeg betaald, met de verplichting minstens 25 kolom per maand te leveren. Leverde hij meer, dan werd dat ook met f 10.- per kolom betaald, was het minder of werd er minder geplaatst, dan kreeg hij toch f 250.-. Formeel moest hij in het laatste geval nog kopy naleveren, maar in de praktijk werd die eis nooit gesteld. Direkteur en hoofdredakteur, overigens geen helden van talent en intellekt, waren hem vriendelijk gezind en stelden zijn medewerking op prijs. En de hele redaktie nam hem, het linkse aanhangsel zoals ik hem noemde, zoals hij was; inklusief het rechtse aanhangsel Misset, die tegenover iedereen een Indische grote mond opzette maar door Walraven als deze zijn Jupiter-Tonans-rol speelde, volslagen werd eingeschüchtert (een betere dan die Duitse term is er niet voor te vinden).
Diezelfde direkteur en hoofdredakteur, die hem zonder veel belemmeringen zijn schrijvende gang lieten gaan, lieten hem bitter in de steek toen zich de tragikomische rechtszaak afspeelde, waar ik elders over verteld heb en die ook een deel van de brieven-uitgave in beslag neemt. Onmiddellijk na de aanklacht werd zijn medewerking ‘opgeschort’ en kreeg hij niets meer uitbetaald, men was bang voor de publieke opinie en die van de (Indo-) man in the streef. Ik vond het een laf streekje en het leidde er mede toe dat ik er geen behoefte meer aan had naar die krant terug te gaan toen ik er voor het vervullen van de militaire dienstplicht eenmaal van weg was gehaald; maar het kwam ook door de in wezen subalterne positie van de beide heren. Ze waren heel weinig ‘baas’. De enige die het in feite was, was de direkteur van het hele concern, de ook om zijn
| |
| |
revenuen zo bezorgde ir. Kolling. En eerst toen Walraven zowel met de eersten de zaak had ‘uitgepraat’, als van de laatste diens zegen had gekregen en bovendien het hele gevreesde gerucht onder lezers en publiek was uitgebleven, werd hij weer in genade aangenomen. Maar hóe had bij alle ergernissen over die onvoorstelbare rechtszaak alleen al de financiële nood hem nog eens een portie ekstra ellende bezorgd. In die maanden, afgesloten door de maand deprimerende celstraf in de Soekamiskin-gevangenis, is hij definitief gekraakt.
Was van zijn bezoek aan de krant het werkgedeelte afgewikkeld, waarbij hij omstandig zich van bureau naar bureau begaf, toelichting verstrekte, nieuw opdrachten aanvaardde, suggesties ten beste gaf en wat er al niet meer uit zijn altijd alerte brein spoot te bestemder plaats deponeerde, dan begon het gezelligheidsgedeelte. Geposteerd naast mijn bureau, met de zakdoek steeds het beparelde hoofd afvegend, kwam er ook altijd wel een betoog of kommentaar los over iets dat ons beiden interesseerde. Bij Walraven viel dan langzamerhand de verdere omgeving weg, luid redenerend richtte hij zich alleen nog tot mij, ook ik ging staan, het gesprokene werd met gebaren en schoudertikken verlevendigd, we schoven al pratend de Singapore-deurtjes door de gang in zonder dat Walraven eraan dacht van de anderen afscheid te nemen, we schuifelden schouder aan schouder orerend de brede gang met de loketten aan één kant door, we gingen de overdag altijd openstaande dubbele voordeur uit en we bleven staan, hetzij op de trappen van het achter Boeboetan in de doodlopende Van Geunsstraat gelegen gebouw, hetzij ervoor op het klefgestoofde asfalt.
Daar werd doorgepraat, een kwartier was kort en meer kwam ook voor, maar behalve door de hitte werd ik dan ook door de angst bevangen dat ik mijn werk niet klaar kreeg vóór het zakken van de krant, het zenuwenmoment van elke journalistieke dag. Er stond nog kopy in de schrijfmachine, er lagen nog onbewerkte telegrammen, de opmaakchef wachtte op de laatste aanwijzingen, op het steels geraadpleegde horloge waren de minuten te tellen waarin nog bliksemsnel het werk te redden viel, maar Walraven praatte. Alsof het zondag was, alsof de grote vakantie was begonnen. Ik vond het voor hem en voor mezelf jammer om me los te rukken,
| |
| |
ik deed het soms met de tegenzin van het uit bed opstaan bij winterkou en hij stuurde me, na een schuchtere opmerking van mij, ook wel met een breed gebaar naar binnen, om dan toch nog weer met een ‘ja maar hoor's’ zijn tirades voort te zetten. Na zo'n bezoek van Walraven liep er in de krantenorganisatie wel eens iets mis.
Hij was een aanwezigheid, ook als hij niet in de buurt was. Toen ik later als milicien in Tjimahi en Bandoeng mijn dagen in lummelarij en ergernis moest doorbrengen, was hij zo volop de vriend die begreep dat ik door de druk van allerlei depressief makende omstandigheden wat opbeuring door gewoon menselijk meeleven nodig had. Als ik hem schreef, kreeg ik prompt een brief terug en de korrespondentie getuigt ervan hoe hij met het wel en wee van zijn vrienden begaan was. Hij, de rationalist, leefde ook met voorgevoelens. Eddy du Perron had niet weg moeten gaan, het gaat mis met hem, betoogde hij steeds na diens vertrek uit Indië en de dood van die hem zo toegenegen vriend, die hem voor de tweede keer en dan voor de literaire kringen had ‘ontdekt’, trof hem letterlijk als een slag.
Toen ik hem leerde kennen had hij in het algemene trouwens, ondanks de momenten dat hij schrijvend en sprekend nog in topvorm kon zijn, iets van een geslagen man. In een van zijn brieven noemt hij zich een veelgeplaagd man en de door de jaren heen opgekropte ergernissen van iemand met gefnuikte talenten en een beurs geworden dunne huid, waren hem aan te zien. Hij was met zijn gevoeligheid, zijn uitzonderlijkheid, zijn verlangens naar prikkels van geest en gemoed en zijn hoop op een rechtvaardige samenleving, bijna altijd tegen wanden van botheid en onbegrip opgelopen. Erom heenlopen kon hij wel, ze vergeten kon hij niet. Hij kon nu eenmaal niets vergeten. Hij bleef wonen waar hij nooit thuis was geweest. Zijn verleden was één heden, met alle grieven, vernederingen en verdrietige ervaringen nog rechtop in het gelid.
Zijn zware doorgezakte gestalte, zijn nors gezicht, zijn meestal staalharde blik, het waren de trekken van een permanent geworden kramp van onlust. Het viel weg als hij opveerde, in zijn grote gesprekken en formidabele verhalen, zijn gezicht werd dan weer jong en zijn ogen straalden. Maar toen ik hem na zijn gevangenisperiode in Bandoeng terugzag, was hij zo verkommerd en dom dat ik be- | |
| |
greep hem nooit meer in die oude vorm te zullen meemaken. Hij was al stervend vóór hij in het interneringskamp Kesilir de dood tegemoet ging.
Die dood en de entourage waarbinnen zijn sterven zich voltrok, hebben aan zijn trieste leven nog een tragisch aksent te meer gegeven. Ik kan me alles in detail voorstellen, want toen Kesilir nog een kolonie voor kleine (Indo-)landbouwers was, was ik er voor een journalistieke verkenning eens geweest. Het lag aan het eind van de wereld, aan de uiterste oosthoek van Java dan, op het schiereiland Blambangan, een wormvormig aanhangsel waar het overigens dichtbevolkte Java overgaat in een reservaat van volstrekt ondoordringbaar oerwoud. Alleen via het plaatsje Bentjoeloek was de desolate en nooit tot enige welvaart gekomen kolonie te bereiken; de kant er tegenover werd afgesloten door het oerwoud. In de armoedige huisjes van bilik (gevlochten bamboestroken) woonden de klein-landbouwers, vaak gepensioneerde militairen en lieden die elders mislukt waren. Ze konden er een ‘perceel’ pachten, maar meer dan schamel in het onderhoud van hun gezin en wat Indonesisch werkvolk voorzien, hebben ze er nooit gekund. De Japanners maakten er een interneringskamp van voor de niet gemilitariseerde mannen van min of meer Europese herkomst uit Oost-Java. Ook de geïnterneerden moesten er landbouwerswerk doen, maar ze hadden er nog zekere voorrechten die de militaire krijgsgevangenen algauw waren ontnomen. Ze konden er geld en paketten levensmiddelen ontvangen en eens in de maand mochten hun vrouwen op bezoek komen. Ook Itih mocht dus Walraven bezoeken, die algauw ziek en apatisch was geworden en door zijn drie met hem meegekomen zoons werd verzorgd. In januari 1943 was hij door malaria en disenterie zozeer verzwakt dat de dood onvermijdelijk leek. De toezegging dat zijn vrouw zou mogen overkomen deed hem zich nog even schrap zetten, ook toen het nog een maand duurde vóór de kampleiding Itih met een briefje van de stand van zaken op de hoogte kon stellen.
Op de dag dat het briefje kwam lag Itih met een galblaasontsteking in het ziekenhuis, maar toch was ze de dag daarna 's avonds al in Bentjoeloek, samen met haar op een na oudste dochter Anna. De volgende morgen mochten ze de patiënt bezoeken, na eerst nog
| |
| |
anderhalf uur van het Japanse kampkantoor naar de ziekenbarak te hebben moeten lopen. De doodzieke Walraven was nauwelijks meer herkenbaar. Hij was uitgemergeld, met grijs haar en een grijze baard. Hij lag op een baleh-baleh, een ligbank van bamboe, op een vuile matras. In beide waren gaten gemaakt, eronder stond een emmer voor de ontlasting. Zijn kussen was vuil en beschimmeld, zijn rug doorgelegen, hij was te zwak om nog zonder morsen te kunnen drinken. Hij was nog helder van geest, maar hij wist dat de dood hem wachtte. ‘Anneke, ik ga er onderdoor’, zei hij tegen zijn lievelingsdochter en de beide verwanten die hem altijd het meest na hadden gestaan, maande hij aan voortaan voor zichzelf te zorgen: ‘...ik heb niets meer over jullie te zeggen’.
Toen zijn bezoeksters om half vier weg moesten, leek het of hij sliep. Itih kon hem beloven de volgende morgen terug te komen en hij nam nog hoorbaar afscheid van haar. Op de afscheidswoorden van zijn dochter reageerde hij niet meer. Nog geen kwartier waren de vrouwen op de terugweg, toen een verpleger hen met een fiets achterhaalde en vroeg onmiddellijk terug te komen. Weer in de barak, bleek Walraven al dood te zijn. ‘Mama leek krankzinnig van verdriet, de dokter moest haar met injekties tot kalmte brengen’, vertelde zijn dochter later.
Het was 13 februari 1943. De volgende dag werd hij begraven. Behalve de familie, waren voor zover ertoe in staat ook de barakgenoten bij de begrafenis. Niet de kampdominee, want dat had Walraven uitdrukkelijk verboden. Wel enkele Japanse officieren, die met diepe buigingen op het graf een krans van orchideeën met linten legden, die Walravens oudste zoon even later over de omheining wegsmeet. Walraven had altijd gezegd geen bloemen en linten en stenen op zijn graf te willen hebben. Alleen gras; en dat kreeg hij tenminste.
Walraven is het slachtoffer geweest van veel; van wantrouwen van ouders en familie, van onbegrip van de mensjes die hem meestal omringden, maar ook van een stupide en egoïstische samenleving, die niet eens uit eigenbaat de talenten van een zo begaafd man heeft kunnen ontginnen. Zelfs in dat Indië, dat hem nog net de journalistieke loopbaan toestond die een oppervlakkige eksploratie van zijn gaven mogelijk maakte en hem nog een jaar of tien
| |
| |
met een minimum aan voldoening liet werken, waren er bedrijven, onderwijsinstituten, laboratoria, proefstations en wat al niet meer, waar gehonoreerd de man werd neergezet die symptomen van aanleg op het desbetreffende terrein had getoond. Maar de schrijver in aanleg een kans te geven werkelijk schrijver te worden, daaraan werd niet gedacht. En wij moeten er maar niet aan denken wat een Du Perron, een Walraven en nog een paar anderen hadden kunnen presteren voor de Indische literatuur en geschiedenis als ze de materiële bestaansbasis voor het alleen maar schrijven hadden gekregen. Walraven had over het Indische leven romans kunnen schrijven, breeduit vertelde verhalen, uitvoerige mémoires, boeiende reisverslagen en nog veel meer. Voor ongeveer elke waanzinnige onderneming was er in dat Indië geld te vinden en iedere avonturier had het voor het oprapen, maar deze man terzijde van de heersende kliek en claque werd niet opgemerkt.
Toen hij nog net op het eind van zijn leven als meer dan journalist en dus als schrijver werd ontdekt en gewaardeerd, kón hij het grote kreatieve werk niet meer doen. Zijn later gebundelde novellen waren opgepoetste krantenfeuilletons. Ik heb hem vaak tot het schrijven van een roman en van oorspronkelijke verhalen aangespoord, maar ik wist ook algauw dat de veer er niet meer genoeg voor gespannen was. Er is een eind aan elk inkasseringsvermogen en merkwaardigerwijs was dan Walraven toch altijd zozeer puur schrijver, zozeer een met dwingende kommunikatiekracht begiftigde persoonlijkheid, dat veel van wat hij voor de eisen van de dag en niet voor de literatuur neerschreef, achteraf toch literatuur blijkt te zijn geworden. Er mag dan de artistieke intentie, de struktuur, de kunst tout court en wat al niet meer aan ontbreken, dit kunnen schrijven ‘zoals hij dacht’ - een verdienste waar hijzelf Multatuli om had geprezen - doet hem nog bestáán. En dat was dan weer zonder zijn penibele omstandigheden, zijn opstandige jeugd, zijn retraite in de kolonie en zijn marginale leven nooit mogelijk geweest. Het zij zo, alleen als de druif wordt geplukt, geknepen en getrapt, levert hij wijn.
|
|