| |
| |
| |
Holografie
Adriaan Morriën
Tegen het eind van de ochtend kwam de melkman met zijn witte flessen in een ijzeren rekje. Overal zette hij om de hoek van de deur de benodigde hoeveelheid neer en nam de lege flessen van de vorige dag mee. Sommigen stonden op van hun werk om een eerste koele slok te drinken, nog voordat zij aan de lunch toe waren. De melk zakte in de lege magen en deed diep in het lichaam een beperkt ruimtebesef ontstaan. Met de mond aan de fles zagen de drinkenden neer op alles wat in de kantoorruimte hard en vast was en naar vloeibaarheid verlangde. Enkele ogenblikken was de wereld veranderd, lagen zij aan een machtige borst te drinken en dachten hun droge lippen aan de allesdoordringende sappigheid van het leven. Elke ochtend beklom de man met de flessen de steile trappen om hun in hun glazen vertrekken, hoog boven de stad, te verkondigen dat vuil en stof niet alle bronnen had verstopt, dat ongekende koeien in ongeweten weiden hun plicht deden. Daarna waren de monden weer in staat te denken, te verlangen. Op de lippen van een meisje ontwaakte, boven haar schrijfmachine en de witte met cijfers en letters bezaaide vellen, de zoete bereidheid om te kussen en gekust te worden. De spijsvertering werkte, het onderlichaam had wat te doen.
‘Wat doe je als je alleen in je kamer bent?’
‘Op een stoel zitten. Mijn stoel is een beetje ongemakkelijk. Ik schuif hem altijd van de tafel weg en zit dan achterover, met mijn hoofd tegen de rand. Vroeger kreeg ik, wanneer ik zo een half uur gezeten had, de mooiste gedachten. Na een kwartier begon ik in te dommelen en daarna werd ik langzaam wakker. Op dat ogenblik kwamen mijn gedachten. Maar sinds een jaar of wat ben ik aan het opdrogen.’
| |
| |
‘Waarover dacht je?’
‘Over alles.’
‘Was het dromen of echt denken?’
‘Geen van beide. Echt dromen deed ik nooit. Er waren geen vage plekken, geen onsamenhangendheid of gelijktijdigheid van voorstellingen. Ik wist dat ik bij mijn tafel in mijn kamer op mijn stoel zat en toch was ik weg. Vroeger volgde daarop een geweldige “inrush of vitality”.’
‘Bracht dat je ook tot aktiviteit?’
‘Jawel. Maar heel gauw werd die versplinterd door mijn angsten en dan zat ik in een kramp. Als ik op visite of naar een lezing moest had ik behoefte om eerst een uur stil te zitten en tot rust te komen, zodat ik mij goed en gezond zou voelen en het diepste en gaafste in mij kon funktioneren. Maar voordat ik was waar ik wezen moest zat alles al in de knoop. Gepantserd kwam ik aan.’
‘Wat bedoel je met “het diepste en gaafste”?’
‘Dat is onmogelijk te zeggen. Je ziet de wereld en de mensen in perspektief. Je ziet ook de richting waarin zij geleid zouden moeten worden, maar je bent onmachtig om die visie in realiteit om te zetten. Ik had dan wel eens een bepaalde gedachte die eigenlijk een teken van hulpeloosheid was. Ik dacht: “Kon ik maar met een bepaald meisje in dezelfde kamer zitten juist op het ogenblik waarop ik uit zo'n dommeling ontwaakte.” Soms lukte het die innerlijke diepte en gaafheid te bewaren. In 1949 en 1950 had ik gesprekken met een meisje, de dochter van een dominee, waarin ik mij kon geven en die ook door haar op prijs werden gesteld. Jammer dat ik niet verliefd op haar was.’
‘Waarom niet?’
‘Uiterlijk was zij niet mijn type.’
‘In welke richting had je de mensen willen leiden?’
‘Vrede op aarde en de mensen een welbehagen. Maar zonder de christelijke accenten. Een toestand waarin alle menselijke funkties, hogere zowel als lagere, een rol spelen. Om een voorbeeld te geven: Alle mensen moeten heel fijn kunnen poepen, of schijten, hoe je het noemen wilt. Zij hebben daar recht op. Lawrence noemt het “democracy of touch”.’
‘Wat verstaat hij daar precies onder?’
| |
| |
‘Dat vind je misschien het best uitgedtukt in een verhaal van hem, Glad ghosts. In dat verhaal zoekt een man een jeugdvriendin op die is getrouwd met iemand van lagere adel. Lawrence beschrijft de aankomst van die man, zijn hernieuwde indrukken van de vriendin, de kennismaking met haar man, mager en met een kaal hoofd, met de moeder van de man en met een jonge vrouw. Het lukt de bezoeker die mensen weer met elkaar en het leven “in touch” te brengen en de geweldige anti-vleselijkheid van de dominerende moeder te overwinnen, een tegen het vlees gerichte geestelijkheid waar allen onder lijden.’
‘Hoe slaagt hij daarin?’
‘Door gesprekken. In een panty drukt Lawrence dat als volgt uit: “The world is moving still towards further democracy”.’
‘Vind je dat niet erg vaag?’
‘Ja, heel vaag. Er is een andere iets uitvoeriger omschrijving: ‘But not the democracy of idea or ideal, nor of property, nor even of the emotion of brotherhood, but the democracy of man, the democracy of touch.’
Een woord als andersom wordt voor ons raadselachtig of onbegrijpelijk wanneer wij het uit elkaar halen, zonder de opeenvolging van de letters te veranderen, en het schrijven als: ander som, an der som, and er som, and ersom, ande rsom, and ers om. Er zijn misschien talen waarin een van deze mogelijkheden iets betekent, maar het is net zo waarschijnlijk dat er niet zo'n taal bestaat. Alleen al uit zo'n eenvoudig experimentje blijkt dat de talen die op onze planeet gesproken worden maar een percentage vormen van de talen die, met onze spraakmiddelen, mogelijk zijn.
Alleen een mug kan een mug maken.
Midden in de nacht werd ik wakker. Het was zo stil dat ik mijn ballen op mijn dij hoorde liggen.
In de Times van 17 maart 1971 op pagina 16 links een uittreksel uit James Douglas Hamilton, Motive for a mission, ‘Why Rudolf Hess chose the Duke of Hamilton’. Ernaast, rechts, een bespreking van
| |
| |
Le hasard et la nécessité, een boek waarin de franse professor Monod moeizaam probeert aan te tonen dat er aan het bestaan van het heelal geen bedoeling ten grondslag ligt en dat de mens, evenals elk ander levend wezen, door een toeval is ontstaan. Het verbluffende van deze bespreking is niet die theorie, waarmee je geen boterham kunt beleggen, maar de naam van de bespreker: John Hess. Hier schijnt het toeval een bedoeling te hebben.
In hetzelfde nummer van de Times, voor het eerst sinds deze krant uitkomt, in een advertentie over de volle pagina van Fisons' Bisks slimmers' biscuits, de naaktfoto van een jonge vrouw. Met spanning wachtte ik de Times van 19 maart af. Jawel hoor, de eerste zeven ‘letters to the editor’ waren binnengekomen, in toon variërend van ‘Well, well, even The Times has succombed at last’ tot ‘May I express my displeasure at the publication of the fullpage nude?’ De man van de laatste exclamatie schrijft ook: ‘Too much emphasis on nudity seems to me to obscure the main issue which is that sex is merely a part of the more important matter of love and respect’. Dat is natuurlijk net zo waar als de stelling dat ‘love and respect are merely a part of the more important matter of sex’. De aardigste opmerking in deze zeven brieven is van James Marchant, 102 Queensway, Bletchley, Buckinghamsshire: ‘I hope this delightful picture has the same effect on The Times' circulation as it does on mine’.
Een van de aardigste ingezonden brieven die mij in het nederlands onder ogen is gekomen, is van de heer G. Prins te Den Haag, enkele jaren geleden in Vrij Nederland afgedrukt: ‘Het voorlichtingsboekje van Noordhoff is helemaal niet zo modern. Veertig jaar geleden, toen ik twintig was, was ik al moderner. Want volgens VN 21-9 wordt in dat boekje de vraag opengelaten of masturbatie “moreel verwerpelijk” is, (wat dat dan ook zijn mag). De waarheid is dat vanaf ongeveer 13, 14 jaar het onaneren twee maal per week moet plaatsvinden, als het tenminste om een gezond persoon gaat. Blijf je ongetrouwd, zoals ik, en ga je niet naar de hoeren, dan blijft dat levenslang noodzakelijk. En aangezien ik in een halve eeuw nooit ziek was, hoewel het land stikt van de dokters, apothekers en ziekenhuizen, schijn ik toch wel goed te hebben gezeten.’
| |
| |
Deze brief zou pas echt aardig zijn wanneer je zeker wist dat niet een van de redakteuren of medewerkers van VN hem onder pseudoniem geschreven heeft. Pas dan zou je tenvolle kunnen genieten van het serieuze en trouwhartige dat uit deze verantwoording spreekt, die toon van 't Is plicht dat iedere jongen, waardoor het masturberen, zoals de briefschrijver ook zelf zegt, een bittere noodzaak wordt in plaats van een plezier, een kunst en de uiting van een nog altijd miskende kultuur.
Een van de raadselachtigste ingezonden brieven die ik heb gelezen, een brief waarover je niet uitgedacht raakt omdat je hem zelf eindeloos kunt aanvullen, vond ik in Het Parool van 13 maart 1969. Hij is van mevrouw Th. Weug-Boshoff uit Amsterdam, die ook ‘namens de kinderen van z'n zus en zwager’ schrijft: ‘In Het Parool van 22 februari las ik het artikel geschreven door Willem over W. Borghoff. Daarin vertelde Opa, dat hij de pest in had, omdat z'n zwager niet gezegd had, dat z'n moeder op sterven lag. Hij was nog zo jong 34, en wist toen nog niet zo goed wat wel of niet gewoon was om met een dienstbode aan te pappen, terwijl hij getrouwd was en drie kinderen had, die hij ook in de steek liet. Maar daar praat opa niet over. Hij heeft er z'n moeder groot verdriet mee gedaan en daardoor is de breuk met de familie ontstaan. Dat hij niet wist dat z'n moeder ziek was, is een teken, dat hij haar dus nooit bezocht. Na de dood van haar man, is zij door zus en zwager in huis genomen en tot aan haar dood verzorgd, ongeveer 9 jaar. Geld was er niet, dus heeft Zus er hard bij gewerkt, tot haar moeder ziek werd en haar verzorging alsmede de verzorging van de kinderen er geen tijd meer voor liet.
Er was geen geld genoeg voor volgkoetsjes bij de begrafenis, dus hoeft opa er niet zo prat op te gaan, dat hij z'n zwager het koetsje uitgooide. Z'n moeder wilde hem niet eens aan haar sterfbed hebben, dus ook niet bij haar begrafenis.’
Tussen najaar 1927, toen ik de kunst op een avond zelf ontdekte, heb ik tot 19 april 1932 dagelijks gemasturbeerd.
Een braaf mens is een mislukte schoft.
| |
| |
Op straat hoorde ik een kleine jongen die met een andere kleine jongen liep te praten het woord ‘kut’ zeggen. Ik moest ineens aan het woord ‘vulpotlood’ denken. Ik zag evenwel niet een echt vulpotlood maar een koperen gebutste houder, zoals die in mijn jeugd in omloop was, samengesteld uit een langer en een korter stuk die je over elkaar kon schuiven en waarin een klein houten potlood paste. De punt van het potlood moest op de gewone manier met mes of puntenslijper worden geslepen. Het hout was in mijn jeugd vaak van slechte kwaliteit zodat je er geen mes doorheen kon krijgen. In plaats van mooie gladde spaanders, met een blaadje lak of verf aan de buitenkant, soms met lettertjes erin, spaanders waarvan het mij speet dat ik ze in een asbak of prullenbak moest gooien, stond het hout, rafelend onder het mes of in de puntenslijper, slechts een miserabel schraapsel af. Het lukte zelden de punt van het potlood in die toestand van volmaaktheid te brengen waardoor ik een ogenblik met mijn eigen onvolkomenheid werd verzoend en ik een indruk kreeg van wat de ‘hemel, het ‘paradijs’, het ‘ware’ leven of zelfs het leven van de volwassenen zou kunnen zijn. (Ik had een neiging om alles te sparen en mij in een museum van nutteloze voorwerpen terug te trekken.) Als kind moet ik zo'n potloodhouder hebben bezeten, al herinner ik het mij op het ogenblik niet duidelijk. In elk geval is er een tijd geweest waarin het bezit ervan voor mij iets betoverends had omdat het verbonden was met voorstellingen van kennis en macht. Zo'n houder, waarin het potlood als in een torpedo-achtig bergplaatsje was opgesloten (als de penis in het praeputium) had in mijn jeugd nog de gedistingeerdheid van een voorwerp waarover niet iedereen beschikte, iets uitzonderlijks zodat de bezitter ervan groot en onaantastbaar door het leven ging. (Natuurlijk besefte ik ook wel, met het radeloze instinkt van een kind, dat deze macht plaatsvervangend
was, al begreep ik toen nog niet dat ze dat altijd zou blijven en dat juist dat begrip een van de dingen zou zijn die mij van andere volwassenen zouden onderscheiden.) En tenslotte was zo'n voorwerp, dat je in je hand kon houden, waarvan je omtrek en consistentie voelde als het in de zak van je broek of jas was weggestopt, of waaraan je alleen maar hoefde te denken om het te voelen of zien, een talisman, een handtastelijk symbool, verwant aan alle voorwerpen die ik later heb be- | |
| |
zeten en waarvan troost uitging wanneer ik mij eenzaam voelde, waardoor verlangens en hartstochten, hoe vaag en woordeloos nog, zich door een eenvoudige aanraking existent maakten.
Van die laatste eigenschap lopen verbindingen naar dingen en gewaarwordingen waarvan ik toen nog geen vermoeden had, indrukken waarmee ik mij later, door herinnering en ontraadseling, vertrouwd probeerde te maken, mij voortdurend vergissend in de betekenis waarvoor geen afdoende bewijzen bestaan, alleen al niet doordat het verband tussen de verschillende momenten van mijn ervaring te langgerekt is geworden, zodat het bij het minste nadenken nog vager wordt, breekt en verijlt. Want wat kan het betekenen dat ik bij mijn potloodhouder, waarvan ik nu wel zeker weet dat ik hem heb bezeten en er uit angst of verveling butsen in gebeten heb, denk aan het neerdwarrelen van sneeuwvlokken in een ver verleden, aan streng winterweer, tintelende vingers, kwellende oorschelpen, middagen die hun bekroning vonden in de glans van scherpgegleden ijzers onder een slee? En waarom denk ik bij sneeuwen, in ons land door het decor van grauwe dorpsstraten toch eigenlijk een armzalig natuurverschijnsel, aan neusbloedingen en aan de zoete smaak van een neusbloeding?
Ik weet verklaringen, maar zij kunnen geen andere waarde hebben dan die van een spel met woorden, een aangename of droevige beweging van taal in een verleden dat voor mij een kijkdoos is geworden. Sneeuwen en bloeden - het is hetzelfde verschil als tussen hitte en koude, dezelfde overeenkomst ook, zoals een zonnige winterdag op een zomerdag lijkt, ons een strengere puriteinse zomer voorspiegelt. De hemel bloedt sneeuw, het hoofd sneeuwt bloed. En toch was ik blij wanneer de elementaire migraine, waarvan je de druk in je hersenen en aders voelde, zich ontlaadde en de lucht zelf in beweging kwam, een stille razernij van vlokken waarvan er soms een op je wimpers viel, op de wimpers van een meisje, of op de wimpers van een vriendje zodat je, besefte je pas veel later, een ogenblik homosexueel werd, vlokken waartussen je je bewoog zonder dat je ze inademde, zichtbaar en toch niet te fixeren, tenzij door ook zelf in die duizeling te worden opgenomen, de contrasterende begrenzing en zwaarte van het eigen lichaam prijs te geven en je geest in even broze zwevende kristallen uit te storten.
| |
| |
De eerste geruchten in het dorp, nadat het sneeuwen begonnen was, de kinderstemmen, hoog en in losse klanken gescheiden, het blaffen van een hond, het gerinkel van ijzer, een deur die werd dichtgeklapt - alsof leven, alsof alle tijdelijkheid beëindigd werd. Woorden door een volwassene in de woelende stilte gesproken. Jarenlang werd boven mijn hoofd gesproken, werden boven mij blikken van verstandhouding gewisseld, totdat ik, uit mijn kinderkrachten groeiend, dat uitspansel doorbrak en de verstandhouding doorzag als een nietig systeem van wisselvallige afspraken waarmee volwassenen elkaar in bedwang houden door zich met in elkaar te verbinden in een denkbeeldige strijd tegen stilstand en dood.
Met Louis Lehmann maakte ik kennis in het begin van maart 1939, op een tentoonstelling van Greshoffs werk in Den Haag. Ter inleiding hield Hoornik op een vrijdagavond een lezing over Greshoff als ‘dichter en moralist’, die later in druk verscheen en waarin hij voor het eerst zijn speculaties over Arcadië en de schuilkelders liet horen. (Pas veel later kon ik vermoeden dat Greshoff zelf voor die tentoonstelling de nodige stappen moet hebben gedaan en dat hij waarschijnlijk ook Hoornik, als de bekendste der jongeren, tot het houden van zijn lezing had gestrikt. Ik bedoel maar: ik kreeg inzicht in het literaire leven.) Ook Hoornik zag ik voor het eerst. Hij was in jacket, als ik mij niet vergis, een grote dikke jongeman met een bos haren die in zijn nek een afdak vormden. Hij begon met zich voor zijn verkoudheid te verontschuldigen en las de verzen van Greshoff voor alsof het mededelingen op een vergadering van de Vereniging van letterkundigen waren. Verscheidene vooral haagse literatoren woonden de lezing bij. Louis Lehmann werd door Adriaan van der Veen, de jeugdige redaktiesekretaris van het pas opgerichte tijdschrift Werk, de zaal binnengeleid. Met z'n tweeën leken zij een beetje op een beer met een bereleider. Lehmann liet aanhoudend in een grijns zijn tanden zien. Hij nam vooraan bij de jongsten der jongeren plaats, bij wie zich ook de beide zonen van Greshoff hadden geschaard. Kees, de oudste, was het sprekende evenbeeld van het getekende jeugdportret van zijn vader dat op de tentoonstelling te zien was. Lehmann droeg een pofbroek (waarvan ik mij verwonder dat hij hem nu niet meer draagt), een
| |
| |
sportjasje en een sporthemd, zonder das, met open hals. Hij had lang achterovergekamd haar. In Het Vaderland verscheen een ingezonden stuk waarin ironisch over deze ‘welpeharen’ en met vaderlijke bezorgdheid over onze jonge schrijvers werd gesproken. De jongelui gedroegen zich dan ook bepaald niet rustig. Lehmann vermaakte er zich mee vrijwel iedereen in de zaal aan te staren. Hij had het druk. Zijn blikken gingen heen en weer. Ook lachten en praatten de jongeren onder elkaar, terwijl Hoornik, als de ongekroonde koning van deze knapen, zijn lezing vervolgde.
't Is geen man die niet roken kan.
Een lelijke mond is een slechte karaktertrek.
Op een recept van de dokter haal ik bij de apotheker twintig slaaptabletten, Mogadon, Kosten: f 6.12. Elke avond neem ik een tablet. Een nacht slapen kost mij 30,6 cent.
De volle maan, vlak boven de huizen in de Sarphatistraat, is tweemaal zo groot als wanneer hij over een paar uur hoog aan de hemel zal staan. Je kunt nu ook duidelijk het gezicht van Salvatore Quasimodo, de Nobelprijswinnaar 1967, herkennen: de grote dicht bij elkaar staande ogen, de neus die van geen ophouden weet en de lap van een mond waarin de italiaanse spraakzaamheid tot gestamel is verstild.
|
|