| |
| |
| |
Brieven van een zeeman
F. Schamhardt
Singapore, 2 sept. '51
Beste Hilbers,
Het wordt nu wel de hoogste tijd je te schrijven. Ik schrijf haast nooit meer, zit maar op die boot en vaar heen en weer tussen allerlei gekke plaatsen waar ik totaal niets te zoeken of te doen heb en waar ik evenmin thuis raak. Laatst in Saigon ontmoette ik een juf, die Hunh Que heet, maar zich Madeleine noemt wanneer zij ‘in business’ is. Met haar viel ook nog wat te praten, en ze heeft me laten beloven dat ik wat voor haar kopen zou in Bangkok. Dat is dus wel aardig. Ze was ook aardig, daar gaat niets van af. 't Is maar als je eens in Saigon mocht komen! Dat is verreweg het aardigste stadje hier; de Fransen hebben zich ingericht alsof ze thuis waren. Ze trokken bij elkaar in een stad-achtig centrum, en wijd daaromheen tiert het Chinese en Indochinese leven.
Maar ik ben geen vent om daarmee mijn maal te kunnen doen. Ik kom steeds meer tot de conclusie, als er dan een conclusie is, dat ik helemaal geen ‘man van de practijk’ ben. Dan blijft er niets over, nietwaar. Niet, zolang ikzelf niet begin. Enfin, ik ben geen achttien jaar meer.
Of het verstandig is, weet ik niet (misschien heel onverstandig), maar begin december komt J. over. 22 november met de Ruys uit Rotterdam en 11 december in Singapore. Ik zou haar graag gaan afhalen, liever nog in Djakarta, vanwege alle bekende gezichten daar. Weet niet of dat te regelen valt. En of het te betalen valt. Vooral Singapore beleeft een hausse-periode, en al zijn onze gages vrij hoog naar Hollandse begrippen, hier betekent het nog niet bijster veel. Niet om eens lekker naar Singapore te gaan en weer terug! Met de passage erbij zouden drie dagen daar me toch zeker 500 dollar kosten. Zit intussen
| |
| |
te draaien en te wurmen om een dergelijk weerzien toch voor elkaar te krijgen. Daarom had ik het zoëven over Djakarta.
We komen te wonen op Sungei Buah, Huis No. 7, tussen Chinese en Indonesische families. Er woonde sinds twee jaar het gezin van een hoofdmachinist in, maar vanwege de eenzaamheid heeft die vrouw aldoor om een huis ergens anders lopen vragen. Nu heeft ze een ander huis, tussen een groep, waar hoofdzakelijk zeemansgezinnen wonen, en het gevolg is dat ze weer terug wil naar haar eenzame tempat. Vanwege het geroddel van de andere dames! Nu, ik zit (hoewel, ik zal er tenslotte maar weinig zijn) eigenlijk liever apart van het zeevolk, en daarom lijkt mij dat huis op Sungei Buah wel. Niet één Europeaan woont er. Chinezen die op het kantoor werken en grote aantallen kinderen hebben. Heel zoete kinderen, vanwege het straffe regiem in een Chinezenhuis.
Hierbij een schetsje, ter oriëntatie. Kun je je tenminste iets voorstellen, als ik het eens over Sungei Lais of zoiets heb. Ik zal je foto's sturen, als ik mijn drie weken verlof heb, en als ik van die boot los ben. Varen werkt op mij, ach jessis. Ik word hoe langer hoe meer een somber mens, moet ik bekennen. Heb soms het gevoel dat ik ben doodgegaan op het ogenblik dat ik na mijn verlof in het vliegtuig stapte. En tegelijk weet ik niet wat ik anders had moeten doen, gezien alle verplichtingen. Het is niet erg mannelijk, dat gejeremieer.
Toch zijn de tien maanden dat ik hier nu weer ben, vlug voorbij gegaan. Min of meer als in een droom. Actieloos, emotieloos.
Nu J. komt, gaan we pas in november 1954 met verlof naar Holland. We hebben heel wat gevechten moeten leveren, om het zover te krijgen. Laatst nog de kwestie-bagage. Jettie zou maar 2 m3 vrije vrachtruimte krijgen, d.w.z. precies wat bij de passageprijs voor haar en de kinderen is inbegrepen. Aangezien de vracht per m3 f 109,- is en ik zeker 8 m3 vracht verwacht, was dat een onverwachte tegenvaller. Ik heb, als gewoonlijk, tegen de dierbare reglementen geprotesteerd, nogal krachtig ook, temeer omdat ik in mijn hart helemaal geen prijs stel op dit baantje, en ik schijn succes te hebben. Er komt een ‘regeling’ voor S.V.T.M.-ers. (Je moet weten dat walpersoneel op het ogenblik liefst 27 m3 vrij mogen meenemen, bij eerste keer uitkomen van het gezin, terwijl dan nog ¾ van de emballagekosten wordt vergoed. Ik vond het te gek dat wij van de schepen helemaal niets kre- | |
| |
gen, en dat schijnen ze met me eens te zijn.)
Eigenlijk is ‘de Maatschappij’ nog zo gek niet. Alleen ben je meestal afhankelijk van kleine baasjes, die erg dik en despotisch (is dat een woord, eigenlijk?) doen en overal een zgn. prestige-kwestie van maken. Ik heb al wat keren tegen de prestiges aangebokst, en zelfs m.o.m. de naam gekregen van een lastige vent te zijn. Het ligt hoofdzakelijk aan mij, want ik ben geen zeeman. Ik kan niet ‘gehoorzamen’, zoals men zegt, en dat is dan ook zo. Bovendien let ik niet op dingen, maar op mensen. En dus kan ik vrij tevreden leven op een lelijke roestige boot en me dood-ongelukkig voelen op een paleis als evt. de Queen Mary. En een stuurman die doodkalm langs roest en vuiligheid heenleeft, is als een directrice van een huishoudschool die toelaat dat melk flink overkookt en de viezigheid rustig laat zitten. Een onding dus. Ik hou ook al niet van het eeuwige geduvel met reddingboten, met de motoren daarin, de inventaris, de roei-oefeningen, de brandrol, de brandslangen, etc. etc. En dan ‘de voeding’, niet te vergeten. Hier aan boord is het wat dat betreft niet slecht. Ik zorg, als het even kan (sommige kapiteins verhinderen dat, uit verkeerde zuinigheid, en soms ook uit andere, meer obscure redenen) dat er heel goed en ook veel te eten valt. Voor de meesten wordt dat gevreet zo'n belangrijk punt (het is ten slotte een soort ontspanning op reis) dat het nooit goed is. Mijn recept voor dezulken is altijd: schrijf je klachten maar op een grote rol closetpapier en breng die naar kantoor. Waarna ik er verder het zwijgen toe doe en doorga als gewoonlijk. De ellende is intussen steeds dat je de mensen aan boord niet ontlopen kan. ‘Wij moeten charmant doen tegen elkaar’, schreef iemand voor de oorlog over Indië, want je komt elkaar overal tegen en het is onmogelijk elkaar te ontlopen. Temeer nog op zo'n akelig klein bootje als dit. En dat ‘charmant doen’ past niet bij al dat zeevolk, dus je
begrijpt hoe het hier vaak toegaat. Als herrie wordt bijgelegd, gebeurt dat meestal met veel bier en jenever. De steward koopt tegenwoordig bier in en dat kunnen wij bij hem kopen op zee, tegen 65 dollarcent per flesje. Dat is dik betaald, maar enfin. In augustus had ik 70 flesjes, wat iets meer is dan het gemiddelde. In de warmte smaakt bier zo goed, maar je wordt er dik van, beweert men.
Intussen ben ik niet erg rustig. Er zijn twee wegen om aan het varen te ontkomen: 1e zoveel geld dat ik minstens drie jaar aan de wal zou
| |
| |
kunnen leven, en 2e zoveel fut dat ik hier aan boord een diploma haal waarmee ik aan de wal iets kan bereiken.
Een paar maanden geleden alweer heb ik geschreven naar de Vereniging ‘Cornelis Douwes’, een vereniging van leraren die opleidt voor acte wis- en zeevaartkunde. In de waarschijnlijk waanzinnige hoop dat ik die acte hier aan boord zou kunnen veroveren, in de eerstkomende drie jaar. Er is nog geen antwoord van die Douwes, behalve een bericht van ontvangst van mijn brief. Ik zie er weinig van komen.
| |
's Avonds, 7 sept. Bangkok
Ik ben vandaag gestruikeld over een juffrouw die Labyap heet, wel lief is, enkele woorden Engels spreekt, nogal stevig van vormen is, en op het ogenblik in mijn bed ligt te slapen.
Ik denk, op het ogenblik, behalve de gewone dingen (van dat ik dit moet laten, vooral nu J. komt, van mijn kater na het gebeurde, een soort van schaamte tegenover J. ook weer, die immers zoveel mooier is dan Labyap en die niet op avontuur gaat terwille van mij en de kinderen, enz. enz.) dat ik toch eigenlijk maar weinig moed heb gehad om het leven in Utrecht niet door te zetten. Nu word ik gedwongen om dit leven door te zetten. Aan de schrijverij, als middel van bestaan vooral, geloof ik bijna niet meer, dat is misschien nog het ergste.
En verder dat ik weinig moed heb tegenover vrouwen, en dat dit waarschijnlijk wel de voornaamste reden is geweest dat ik uit Utrecht ben weggegaan. Het lijkt zo gemakkelijk, met vrouwen, hier, dat de Labyaps mij eigenlijk een soort van overtuiging, een soort van moed geven. Dan denk ik: waarom zou ik dit leven doorzetten, waarom zou ik geen ontslag nemen, en het ergens in Holland proberen. Want Indonesië, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada, laten we wel wezen, maar het zijn je reinste verbanningsoorden, bevolkt met een soort tuig dat in Holland ook wel in de meerderheid is, maar dat daar toch niet voor 100% de bevolking uitmaakt.
En zo pieker ik. Maar het is met mij als met die domineesvrouw uit Les Faux-Monnayeurs, die ook in opstand was tegen haar lot (of was het mevrouw Profitendieu?), maar die, zegt Gide, ‘sans intérêt’ is, omdat zij immers toch de daad niet bij het woord voegt. Laissons-la,
| |
| |
en dan eindigt het hoofdstuk.
Ik heb je in een hele tijd niets geschreven, omdat ik niets te schrijven wist en had. Omdat ik alleen maar schrijven kon (kan) dat de gewone sleur me steeds meer te pakken krijgt, en dat ik niets bijzonders te vertellen heb. Er is geen nieuw begin, geen opwekkende belangstelling voor het een of ander, er is eigenlijk alleen maar het varen en het varen, en het proberen om zo goed mogelijk om te springen met de kerels aan boord. En dan komt J. over, wat ik buitengewoon plezierig vind, maar wat de sleur bevestigt en zodoende tot mijn reden van bestaan maakt. En wat mij bovendien afhankelijker dan ooit maakt van de baasjes aan boord. Want zij moeten zeggen, in Sungei Gerong: best, blijf maar weg vandaag. Een regeling van de maatschappij is er niet.
Van jou heb ik de laatste tijd weinig gehoord, behalve via J. Gelukkig kom je nog geregeld bij haar, dat vind ik fijn. Het is werkelijk zo dat je eigen werk de inhoud, de substantie van je leven vormt. En waar sta ik? Jij hebt het beste deel.
Ik zal maar tot ziens zeggen, want ik hoop je terug te zien, al zal dat dan ook duren tot 1954. Ik blijf ook hopen dat je ergens wat geluk zult vinden, en ik wou dat ik daaraan iets kon doen.
Steeds, F.
| |
Jesselton (North Borneo)
15 maart 1959
m.s. Tankhaven II
Beste Hilbers,
Nu ze me weer kapitein gemaakt hebben, en voorlopig voorgoed, op de Tankhaven II, net zo'n boot als de Pendopo en helemaal net zo'n boot als de Tankhaven III waar ik vandaan kom, heb ik natuurlijk weer een boel tijd voor mezelf. En ik maar brieven schrijven en boeken uit Utrecht lezen. Wel is hier weer een eerste stuurman die geen eerste stuurman is, maar een zielepoot uit de Jappenkampen. Hij is een paar maanden de gast geweest van de Kempeitai, de Japanse Gestapo, is me verteld op het Marine Department, met de boodschap erbij dat het waarschijnlijk wel een brave kerel geweest is, maar dat nu uitkijken de boodschap is. En dat komt uit. Het is ook geen wonder als je ik weet
| |
| |
niet hoe lang achtereen met een hamertje op je voorhoofd getikt wordt. Toen hij ‘vrij’ kwam, d.w.z. in het gewone concentratiekamp terug, had hij zijn spraak verloren en die kunst is hem na de oorlog langzamerhand weer aangeleerd. Maar ik kan hem op het ogenblik nog heel slecht verstaan, zelfs als hij langzaam en nadrukkelijk tracht te spreken. Je kan er niets van zeggen, natuurlijk, en ik moet mijn ongeduld bedwingen, wat voor mij, als eigenlijk nogal erg nerveus mannetje, een hele toer is. Maar tot nu toe is het me gelukt. Het is een eigenaardig geval met die man. Ik denk dat je dit altijd wel zegt als je niet weet wat je zeggen moet. Ze willen nl. op het Marine Department dat ik binnen twee weken een comprehensive report over hem inlever. En dat heb ik geweigerd, ‘zeggende’, zoals in de Bijbel staat, dat ik alleen bereid ben over iemand te oordelen als ik minstens een paar maanden met hem gevaren heb, en dan liever ook niet, want dan heb ik al met hem gevaren. Dan is al bewezen, heb ik gezegd, dat ik met zo iemand varen kan en dan evt. ongelukken niet alleen aan hem kunnen worden toegeschreven. Bovendien is hij dan meer dan alleen maar theoretisch een ‘collega’ geworden, en vooral iemand die zoveel ongeluk heeft ondervonden tijdens de oorlog, kan ik toch niet zonder meer naar een of ander snertbaantje aan de wal verwijzen. ‘Als je maar weet dat jij verantwoordelijk bent,’ snauwde van Kralingen, een schoelje waaraan ik een hekel heb, vooral sinds mijn ongeluk in Bangkok, vorig jaar, want toen dacht hij dat hij me kwijt zou zijn. Edoch, ik ben er nog steeds. Die van Kralingen heeft na de oorlog bij de Gouvernementsmarine gevaren, en voor de oorlog als jong stuurman bij de Shell. Tijdens de oorlog was hij ergens distributie-ambtenaar. Ik hoef me dat barakkencomplex bij de gasfabriek van Utrecht maar voor de geest te roepen, en de houding van die ‘ambtenaren’ tijdens de Duitse
bezetting, om een, vermoedelijk toch wel verkeerd belichte foto van dit personage voor me te zien. Hij ‘zit’, tot ons aller ongeluk, op de ‘personeelsafdeling’ in Sungei Gerong.
Breedveld, de stuurman over wie ik het heb, is ook bij de Gouvernementsmarine geweest, maar dan bona fide, al sinds 1935 of daaromtrent. Sinds de Indonesiërs zo vreemd zijn gaan doen, heeft hij hier en daar rondgezworven, proberend zijn eigenlijke werk van ‘hydrograaf’, zoals hij zich wel wat Indisch en opschepperig noemt, voort te zetten. Hij heeft wel het een en ander geweten van hydrografie, dus het opne- | |
| |
men van kustlijnen, het uitzetten van nieuw aan te leggen havens, het leggen van bakens, kortom, het maken van betrouwbare kaarten. Tenminste, dat neem ik aan. Op het ogenblik heb ik het gevoel te doen te hebben met een patiënt, die lijdt aan geheugenzwakte. Hij is erg vergeetachtig, ook met de gewoonste dingen. Hij is, sinds de Gouvernementsmarine, in Perzië geweest, bij de opname van een nieuwe haven, die door de United Nations zou worden betaald. Hij was in dienst van een Hollands ingenieursbureau. Heeft het job afgemaakt, vertelt hij, kon daarna naar Turkije, waar die U.N. ook een heleboel dollars in het water gaan smijten, maar heeft dat geweigerd, wegens te laag salaris. Hij wou f 2.000,-. Maar een klein Indisch beetje dus. Nu is hij hier stuurman voor net f 1.000,-. En als ik een slecht rapportje over hem schrijf, vliegt hij er uit. Zulke verantwoordelijkheden drukken me, meneer Hilbers. Ik vind het lastig. Weet wel dat hij niet juichend te beschrijven is, dat ik hem voortdurend in de gaten moet houden als we varen, en vooral als we tussen de eilanden zitten. Van der Beeke, de kapitein die ik heb afgelost zei tegen me: als we dichter bij land zitten dan 10 mijl, laat ik me porren. Die vent is tot alles in staat. Vergeet gewoon het hoekje om te gaan.
Wat moet ik nu doen? Hij straalt van goede wil, als iemand die een jaar in bed gelegen heeft, en nu voor het eerst een paar stappen door de kamer mag doen. Hij is dus heel erg van goede wil. Heeft tot nu toe geen fouten gemaakt. Probeert alle opdrachten goed uit te voeren, en het werk gaande te houden. Blijft altijd aan boord, omdat hij aan wal vanzelfsprekend wel eens een biertje zou drinken, en dan misschien nog vergeetachtiger terugkomt dan hij broodnuchter al is. Dat is wel braaf allemaal. Nu, ik zal zo lang mogelijk wachten met het weggeven van definitieve opinies. Ik kan er ook niet om gaan liegen. Hijzelf wil hier graag blijven, maar als hij hier blijft, moet hij op den duur kapitein worden, en kan hij dat. Durf ik dat beweren? Ik geloof van niet. Hij heeft volgens de foto's die in zijn hut staan, bij het hoofdeinde van zijn bed, een wat bleekzuchtig en miezerig Indisch meisje tot vrouw, en verder een dochtertje. Van Kralingen kent hem van de Gouvernementsmarine sinds 1947, maar die houdt zich natuurlijk zorgvuldig op de vlakte en geeft geen oordeel. Maar dat kan ook niet. Nu, we zijn in Jesselton, een van de laatste koloniale outposts van het zich oplossende British Empire. Het is een klein stadje, dat langza- | |
| |
merhand nu pas wordt opgebouwd uit de ruïnes van de oorlog. Die Jappen zijn hier ook al geweest en hebben de boel platgegooid. Het is een verademing tussen Maleiers te kunnen lopen en niet gehinderd te worden. The police here are very efficient, you know, zei de jonge Engelsman die hier optreedt als onze agent. Zijn stopwoord is ‘actually’. ‘Actually, I leave my car before the house with the ignitionkey in, and nobody thinks of stealing’, zegt hij trots. Hij leeft met open deuren en ramen, wel aan te bevelen in dit klimaat, hot and tepid als het is, maar in Indonesië onmogelijk. Hij rijdt rond in een Japanse jeep, de Toyota, die veel goedkoper is dan de Amerikaanse jeep en de Engelse
Landrover, en de voordelen van die beide auto's combineert. ‘150 brake-horsepower,’ zei hij, ‘as I will demonstrate to you upon leaving’. Wij gingen dus extra stevig zitten en weg schoot hij met zijn Japanner. Het ging inderdaad erg gauw en erg hard. Where do you want to go, vroeg hij. Nou, zei ik, I need a haircut, en dan the post-office, want ik heb natuurlijk brieven. All-right, I can drop you there, zei hij, en reed met een reuzegang naar zijn kapper. Vertelde dat het een betere kapper was dan zijn vroegere, want als hij daar geweest was, my wife wouldn't look at me. Dus heb ik me bij zijn kapper laten knippen voor de somma van anderhalve dollar. Het was een normale open ‘hal’, die zonder ramen of deuren of andere poespas direct naar de straat openstaat. Een soort van garage, zoals veel toko's en kappers hier zijn. Natuurlijk Chinezen, die bovendien nog bezoek hadden van allerlei kontjo's. Een groot gekakel, zoals overal waar Chinezen zijn. Tandenstokers much in evidence, stokjes om oren uit te peuteren, vingers ijverig bezig aan tenen en voeten. En maar kakelen. Oosterse talen vind ik bijna zonder uitzondering foeilelijk. Laat je niet bedotten door termen als ‘het Italiaans van het Oosten’, want iets dat op Italiaans lijkt, is er niet. Meestal alleen een oorverdovend lawaai, zoiets als het steeds op elkaar denderen van pannendeksels. Hoe meer lawaai, hoe genoeglijker ze er zich bij schijnen te voelen. Misschien vinden ze wel dat het de boze geesten op een afstand houdt, en ongewenste Europeanen ook.
Toch zou ik dit lawaai en wat er bij hoort, niet meer willen missen, geloof ik. Toen ik dat baantje bij Philips kon krijgen, heb ik geweigerd. Waarvan ik het meest schrok, was het idee dan voorgoed in Holland te moeten blijven, en dan nogal tot mijn 65e jaar. Zoiets als
| |
| |
levenslang heb je dan. Misschien is dit maar een boutade, en de druiven zijn zuur en zo, maar het is toch ook een beetje waar. Ik ben nergens liever dan in Holland, maar dan niet voorgoed, en niet tussen 8 en 6 ergens in een gebouw, of in een trein, of in een auto. De Hollandse kleren zijn daar niet naar. Je wordt er zweterig in en dan gaat alles een beetje stinken. Je kunt niet makkelijk alles uitgooien, je wassen onder een grote straal water en lichte, droge kleren aantrekken. Een losse katoenen broek en een singlet. Meer niet. Alleen ben ik soms bang dat de Indonesiërs mij het bestaan hier onmogelijk zullen maken, en dat ik, met mijn Bangkokse ongeluk achter de rug, een van de eersten zal zijn die moeten afvloeien bij vermindering van de vaart. Enfin, we zullen maar zien. Mektoub, zoals Isabelle Eberhard zei.
Wat een prachtig boek heb je me daar gestuurd. The Wilder Shores of Love, bedoel ik. Het verhaal van Si Mahmoed, Isabelle Eberhard, vond ik het mooiste. Verder vond ik dat Jane Digby el Mezrab een beetje op Nettie lijkt. Wat een wonder dat wij het niet al te best kunnen vinden. Want ik wil een gewone Hollandse huisvrouw, een lieve vrouw eigenlijk alleen maar. Niet een vrouw die zichzelf oplegt en zich aan je opdringt met haar eisen en verlangens. Ik wil eigenlijk een vrouw die je niet hoort en niet ziet, als je haar niet horen of zien wil. En die tegelijk voor alles zorgt. Wat een antieke eisen, vind je niet. Zoiets is niet meer te vinden.
Het verhaal van mevrouw Burton, de vrouw van Richard de ontdekkingsreiziger, vind ik om te griezelen. Het maakt je alleen nieuwsgierig naar de man, niet naar de vrouw. Een vrouw om op te schieten. Wat jammer dat hij met haar getrouwd was. De vampyr. Achter de sluier met zo een. In purdah, in de seraglio.
Maar het mooiste verhaal vind ik de story van Suzie Wong, Wong Mee-Ling, uit Hong Kong. Om heimwee van te krijgen. Van de zonnebloempitten tot het ‘Hah?’ is het echt. Precies zoals ze het zeggen. Hah? In het begin was ik wel eens wat in mijn waardigheid van derde stuurman beledigd als een Chinees dat tegen me zei, maar nu heb ik het begrepen. Ze zeggen het ook weinig meer. Het klinkt onbeleefd; ikzelf zou het nooit zeggen tegen een vreemde. Net als in Holland het ‘wat’. Dat hoort niet. Maar een Oosterling kent geen beleefdheid. Hij kent alleen onderdanigheid. En als hij ‘Hah?’ tegen je zegt,
| |
| |
betekent dat dat hij niet onderdanig is aan jou, en je ‘dus’ als vijand beschouwt, bereid is dat te doen althans. Het is tegelijk een soort uitdaging. Bij mannen betekent het: laat zien dat je sterker bent dan ik! Misschien hebben Soekarno en Hatta, misschien Sjahrir ook wel, ‘Hah?’ gezegd tegen Schermerhorn en De Boer, en tegen die roomse meedoener van de Commissie-Generaal. Eerst voorzichtig, wachtend wat er gebeuren zou, later als uitdaging, toen er niets gebeurde, en ten slotte als kenteken van grondeloze minachting. Je kunt laten zien dat je hun vijand niet bent, wat vooral succes kan hebben tegenover vrouwen, en tegenover mannen alleen als lid van een sterke Europese gemeenschap, die de politie en het leger achter zich weet. Ikzelf heb me weten te redden met de houding van ‘wat wil je? Ik kom hier varen, maar ik kan evengoed ergens anders varen. Ik heb jou helemaal niet nodig.’ En dan heb ik dikwijls laten zien dat ik er niet tegenop zie me vuil te maken, en dat ik meer van het schip weet, en van hun eigen werk, dan zij. Wat dat betreft, ben ik de Kweekschool van Amsterdam dankbaar. Ik heb er veel splitsen en knopen geleerd. En daar heb ik het een en ander van onthouden. Ook met mijn vingers. Ik kan soms iets voordoen. En als eerste stuurman en kapitein kan ik soms iets voor hen doen. Zorgen dat ze niet brodeloos raken, als ze oud zijn en alleen met opium nog flink kunnen werken. De Chinezen aan boord dan. Indonesiërs hebben alleen minachting voor ons. Wij hebben zoveel klappen gekregen en die zo deemoedig in ontvangst genomen, dat wij vast niet meer ‘orang koewat’ zijn, een sterke vent. Wij zijn slappelingen en zij mogen ons een trap geven. Er gebeurt immers toch niets. Dat de Marine hier op het ogenblik is en soms een KPM-er in beslag neemt, is wel goed. Je zult me wel een echte koloniaal gaan vinden. Misschien zou ik dat ook wel willen zijn.
Ik dank je recht hartelijk voor je bezoeken aan mijn moeder. Je weet dat het in 1953 met mijn vader ten slotte erg gauw is afgelopen, zonder dat ik goed in de gaten heb gehad hoe het met hem voorstond. Als het mogelijk is wil ik het de tweede en laatste keer voorkomen. En geen acht slaan op geruststellende mededelingen. Hoewel, aan de andere kant kan ik weinig meer doen dan afwachten. En ze wordt dit jaar 66. Dat is al 4 jaar ouder dan mijn vader. Ja, zij is altijd erg enthousiast over je. Ze is gestreeld door je aandacht en welwillendheid; elke vrouw, al wordt ze 80, blijft coquet, en dat is eigenlijk wel aar- | |
| |
dig. En ze is op dat punt nooit veel gewend geweest van mijn vader, die erg ongeduldig en uithuizig was in zijn jongere jaren. 's Zaterdagsmiddags ging hij vast en zeker naar zijn familie in Amsterdam, en als het even kon door de week ook nog een of twee avonden. 's Zondags was het kerk en thuisblijven ofwel een beetje ‘wandelen’. Zij komt uit een liberale omgeving, waar de godsdienst eigenlijk geen rol van betekenis had, dus ze wou wel eens wat. Toneel, dat in haar jeugd nog ‘comedie’ heette, of een toertje met een rijtuig. Er was niet veel geld, maar toch wel genoeg voor af en toe zo iets. Maar het gebeurde niet. Dus zij maar wassen en plassen en koken en naaien. Na de dood van mijn vader heb ik met groot plezier, met ‘lol’, gezien dat zij er nu eens op uit trok. Naar Haarlem waar vroegere buren wonen, naar Christientje in Hengelo, naar Anna Walraven in Venlo, en vooral natuurlijk naar Aat Gaanderse, die nog steeds in Dirksland woont, en nu de welgestelde weduwe van een caféhouder is. Daarom is het erg jammer dat ze gaat sukkelen. Enfin, geen koffie en eieren, en mager worden en dan blijven. Bedankt voor je berichten, hoor.
Het is nu alweer de 15e maart. We hebben al twee ‘boerennachten’ in Jesselton cadeau gehad. Wat een plaats. Voor ons heel goed, maar ik denk dat de maatschappij het dure benzine vindt, die wij hier moeten uitpompen. We zouden dan vanavond varen. Ik stop mijn brief nu, want ik heb nog het een en ander te vragen aan de havenmeester, en verder ga ik naar het postkantoor om mooie plaatjes te kopen en op je brief te plakken. Ze hebben hier de prachtigste postzegels. En dan nog een beetje rondscharrelen tot het namiddag en avond wordt. De ‘lange achtermiddagen aan boord’, waar Slauerhoff over dichtte. Hij had beter kunnen zeggen ‘in de tropen’, want ook in een plaats als Jesselton, die een van de aardigsten is voor onszelf, is ten slotte heel weinig te beleven. De jongeren aan boord organiseren een autotochtje, maar er valt eigenlijk niets te rijden, anders dan naar de kapper en de pasar. Op de eerste rij heuvels die hier te zien zijn staan de huizen van de rijkste Chinezen en misschien ook nog van een paar Engelsen. Daar leiden wegen naar toe. En verder stoppen die wegen. Dan komt de jungle. De jongens gaan met hun auto naar die hooggelegen huizen en vervolgens naar een plaats waar je zwemmen kunt. En dan terug naar het schip. Om 9 uur gaan ze weg, en om 12 uur wil- | |
| |
len ze terug zijn. En dan weer 2 dagen op zee, naar Kuching. Dan Uban om te ontgassen en schoon te maken en ten slotte droogdok in Singapore. Bijna 2 weken. Ik heb optimistische plannen om al mijn oude lange broeken, die niet versleten maar alleen te nauw zijn, te laten vermaken. Hoop een reparateur of -trice te vinden. Hoewel men niet houdt van repareren, in Singapore. Koop maar nieuw, vinden ze. Als de geruchten waar zijn dat Amerikaanse en Australische vliegtuigen de Sumatranen helpen, en dat de Russen en Chinezen voor Soekarno vliegen, zie je me vlugger in Holland terug dan wij wel denken. Vrees ik. Ook hier kunnen wij machteloze Hollanders
niets anders doen dan ‘het beste ervan hopen’. Tot ziens, Wim. En het beste met je gewezen vrouw.
Frans
Op veler verzoek nog enkele fragmenten uit ‘Brieven van een zeeman’, dat in het a.s. najaar zal verschijnen.
Redactie
|
|