| |
| |
| |
Revolutie als begrip
Dr. Th.J. Hooning
Zoals met alle veelgebruikte sociaal-politieke termen het geval is, laat het begrip revolutie zich moeilijk in een sluitende definitie vangen. Niet alleen is het verschijnsel revolutie op zich complex, ook de reacties erop en de standpunten ertegenover vertonen, niet steeds op de meest doordachte wijze, gradaties van bewondering en van afkeer. Wat voor de een een nachtmerrie is, is voor de ander een hoopgevend teken van vernieuwing, een wenkend perspectief. Zien we af van een poging tot definitie en van een a-priori standpunt tegenover het revolutieverschijnsel, dan lijkt het mogelijk althans een aantal elementen te noemen, die vanuit een historisch-sociologisch perspectief tot de belangrijkste van de revolutie kunnen worden gerekend. Een revolutie is een plotselinge, doorgaans gewelddadige, diepingrijpende verandering van de staatkundige, sociale en culturele verhoudingen; er nemen grote groepen of massa's aan deel; de deelnemers zijn er zich min of meer van bewust een grondige vernieuwing na te streven. De revolutie brengt, als zij slaagt, de elite die haar leidde aan het bewind; deze elite heeft belang bij de invoering en handhaving van nieuwe regels, opvattingen en structuren.
De inhoud van dit revolutiebegrip is niet een historisch onveranderlijk gegeven, integendeel, die inhoud is op zich een historisch product. Het behoeft wel nauwelijks betoog, dat de ontwikkeling van dit revolutiebegrip in hoge mate is bepaald door de drie grootste omwentelingen van de Nieuwste Geschiedenis: de Franse, Russische en Chinese Revolutie.
Met het ontstaan van dit moderne revolutiebegrip heeft zich een leven lang beziggehouden de Duitse historicus Karl Griewank. In zijn posthuum in 1953 verschenen (en onlangs heruitgegeven) boek Der neuzeitliche Revolutionsbegriff, Entstehung und Entwicklung heeft
| |
| |
hij de resultaten van zijn historisch onderzoek neergelegd. De volgende bladzijden zijn hoofdzakelijk op dit werk gebaseerd.
Het moderne revolutiebegrip is niet los te denken van een zich langzaam ontwikkelend psychisch en intellectueel complex: een dynamisch levensgevoel, inzicht in de veranderlijkheid van de wereld, een positieve waardering van het nieuwe, geloof in de vooruitgang. Deze ontwikkeling heeft ook daarom een gecompliceerd karakter, omdat oude voorstellingen soms langdurig blijven voortleven naast nieuw opgekomen ideeën en psychische houdingen. Het is dan vaak moeilijk uit te maken, wat ‘typisch’ is voor een bepaalde periode of welke inhoud een begrip nu precies had. Bepaalde denkbeelden lijken soms verdwenen, terwijl zij later weer opduiken.
Een voorbeeld van dit laatste is de voorstelling van het kringloopkarakter van de geschiedenis, kenmerkend voor het geschiedbeeld van de Oudheid, die de vooruitgangsgedachte niet kende. Constituties en staatsvormen wisselden elkaar, naar de voorstelling van de klassieke schrijvers af. De monarchie werd gevolgd door de aristocratie, die weer plaats maakte voor plutocratie en democratie, die op haar beurt overging in het eenmansbewind van de tyran. Ook beschavingen zagen zij opkomen, bloeien en ten onder gaan. Onder invloed van het Christendom, dat zichzelf niet als tijdelijk verschijnsel kon zien, verdween de kringloopgedachte, maar tijdens de Renaissance keerde zij terug. Machiavelli geloofde er in, de Engelse Revolutie (1640-1660) en de Franse Revolutie werden later in dit perspectief gezien, omdat in beide gevallen de trits monarchie-republiek-monarchie opviel. Onder invloed van het vooruitgangsoptimisme dat zich in de achttiende eeuw ging doorzetten, raakte deze kringloopgedachte opnieuw op de achtergrond, maar in de late negentiende eeuw oefende deze voorstelling van de geschiedenis weer aantrekkingskracht uit. In de twintigste eeuw werd zij geschraagd door het werk van Spengler en Toynbee. Het revolutiebegrip mocht dan in Oudheid en Middeleeuwen ontbreken, de Middeleeuwen kenden wel een recht van verzet, onder meer uitgeoefend in standenvergaderingen. Kenmerkend voor dit verzetsrecht was echter steeds het streven naar handhaving van het bestaande. De vertegenwoordigers van de standen hadden het recht zich te verzetten tegen de vorst die de privileges schond. Opstanden van het volk golden als misdrijf; men deed nog geen pogingen te begrijpen,
| |
| |
waarom soms grote opstanden uitbraken. Godsdienstige hervormingsen vernieuwingsbewegingen bleven als regel binnen de kerk; ook zij streefden naar herstel van de oude toestand. Het ideaal lag dus niet - wat zo kenmerkend is voor het moderne levensgevoel - in de toekomst, maar in het verleden. De voorstelling van vernieuwing als herstel van de oude toestand is, evenals zojuist van de kringloopgedachte bleek, lang blijven voortleven. Toen de Engelse Commonwealth in 1651 een nieuw staatszegel uitgaf, geschiedde dit ‘In the third Yeare of freedom by God's blessing restored’. Hersteld dus, en dan te bedenken, dat de Marxistische historicus juist in deze Engelse Revolutie - veel meer dan in Renaissance en Reformatie - het grote breekpunt tussen Middeleeuwen en Nieuwe Geschiedenis ziet: de overgang van de feodale naar de burgerlijke maatschappij. Dit verschijnsel, het nieuwe ervaren als herstel van de oude ideale toestand, werd al door Marx gesignaleerd en beschreven op de eerste bladzijde van zijn Der achtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte: ‘Die Tradition aller toten Geschlechter lastet wie ein Alp auf dem Gehirne der Lebenden. Und wenn sie eben damit beschäftigt scheinen, sich und die Dinge omzuwälzen, noch nicht Dagewesenes zu schaffen, gerade in solchen Epochen revolutionärer Krise beschwören sie ängstlich die Geister der Vergangenheit zu ihrem Dienste herauf, entlehnen ihnen Namen, Schlachtparole, Kostüm, um in dieser altehrwürdigen Verkleidung und mit dieser erborgten Sprache die neue Weltgeschichtsszene aufzuführen’. Nog in de Franse Revolutie treffen we dit aan: op de gedenkpenning ter ere van de afschaffing der feodale rechten in 1789 geslagen, heet Lodewijk XVI ‘restaurateur de la liberté française’. In dit geval zou men echter de opdrachtgevers wel van enige manipulatie mogen verdenken: de rijke
burgerij had alle reden de koning als volksweldoener te handhaven met het oog op de dreigende volksbewegingen, die de situatie volledig uit de hand konden doen lopen.
Keren we nog één keer terug tot de Middeleeuwen, de late deze keer, toen het beeld van een statische maatschappij, een door God (voor altijd) gegeven orde, wreed werd verstoord door grote boerenopstanden. Een revolutionaire gezindheid bleek toen toch in opkomst, getuige het versje van John Ball uit 1381:
When Adam delved and Eve span
Where was then the gentleman?
| |
| |
Het type van de priester (of aanstaande priester)-revolutionair laat zich vervolgen van deze John Ball, via Thomas Müntzer en Stalin tot de eigentijdse priester-activist in Zuid-Amerika.
Een revolutionaire gezindheid (in moderne zin) kwam ook tot uiting in de chiliastische beweging in Duitsland in het begin van de zestiende eeuw. Geïnspireerd door Luther's prediking meenden de opstandige boeren in 1525 een duizendjarig rijk te kunnen stichten. Zij verzetten zich tegen een gehele sociale, politieke en kerkelijke orde, zoals blijkt uit hun Twaalf Artikelen: vrije keuze van geestelijken, afschaffing van lijfeigenschap, verlichting van het jachtrecht van de adel, recht van houtkap, invoering van geschreven recht. Sommigen eisten eenheid van maat, munt en gewicht en de instelling van een boerenparlement. De belangrijkste leider van de opstandige boeren was Thomas Müntzer; van predikant tot sociaal-politiek activist geworden, mobiliseerde hij de massa van de boeren om met geweld een corrupte kerk en maatschappij ten val te brengen. Staken in deze beweging reeds elementen van het moderne revolutiebegrip, het doel bleef bij Müntzer toch nog het herstel van een oude, rechtvaardige orde, evenals bij de tien jaar later optredende Wederdopers. Het chiliasme werd bovendien gekenmerkt door een tot het eigen moment beperkt tijdsperspectief. Het enthousiasme van het moment overheerste alles, zoals we het eeuwen later nog bij Bakounin aantreffen: ‘De wil tot vernietiging is een creatieve wil’ en ‘Ik geloof niet in constituties en wetten. De beste constitutie zou mij niet bevredigen. We hebben behoefte aan iets anders. Storm en vitaliteit en een nieuwe wetteloze en dus vrije wereld’.
Wat later zo sterk zou bijdragen tot het moderne revolutiebegrip, trad in de overgangstijd van Middeleeuwen naar Nieuwe Geschiedenis reeds op: de ‘conservatieve’ afkeer van opstandige bewegingen; ook al werkten Thomas More en Erasmus hun afkeer niet uit tot een contra-ideologie (er was immers ook nog geen revolutie-ideologie), zij gaven wel de voorkeur aan vorstelijke willekeur boven anarchie en opstand.
Het moderne revolutiebegrip is het product van feitelijke historische veranderingen, van ontwikkelingen in het denken en van beider interactie. Een zo dynamische tijd als de periode rond 1500 was rijp voor nieuwe denkbeelden, die een grote invloed zouden uitoefenen. Tho- | |
| |
mas More nam in zijn Utopia een thema uit de Oudheid weer op. Het schrijven ervan was een uiting van het inzicht, dat een andere, betere maatschappij althans theoretisch denkbaar was; omgekeerd heeft zijn utopie en de talloze die er op volgden, dit veranderingsdenken geweldig gestimuleerd. Dat men juist in Italië oog kreeg voor veranderingen in de geschiedenis is niet verbazingwekkend als we zien, hoe juist dit land werd opgeschrikt door opstanden, elkaar bestrijdende tyrannen en aanvallen van Frankrijk en Spanje. De laat-Middeleeuwse Florentijnse geschiedschrijvers gingen zich op een meer objectieve, gedistantieerde wijze met de sociaal-politieke werkelijkheid bezighouden. In hun kring werd voor het eerst het begrip revolutio gebruikt, waarmee zij opstanden en onlusten bedoelden. Vooral bij Machiavelli stond de gedachte centraal, dat alles in beweging was. Een blijvende constitutie bestond volgens hem niet, ook de beste was gedoemd onder te gaan, zoals gebeurd was met zijn ideaal: de Romeinse republiek. Partijsplitsingen en politieke strijd zag hij met een wel zeer modern aandoend politiek inzicht als selectiemiddelen voor het naar voren laten komen van de sterke man, de wijze wetgever.
De opvatting van revolutie als opstand, rebellie en troebelen bleef voortbestaan tot in onze tijd. Zo sprak Karel II van Engeland over twintig jaar revolutie die aan zijn troonsbestijging in 1660 voorafging. Als Goethe in een brief schrijft: ‘Dass die Französische Revolution auch für mich eine Revolution war, kannst Du denken’, dan schijnt dit niet zozeer te betekenen, dat hij het revolutionaire karakter van de gebeurtenissen inzag, als wel, dat hij erdoor geschokt was.
Terwijl Luther de volstrekte gehoorzaamheid aan het staatsgezag predikte, stelden de Calvinisten een met historische en juridische argumenten verdedigd recht van verzet op. De ‘magistraten’ (niet iedereen!) mochten volgens deze theoretici in opstand komen tegen een vorst die de rechtsregels schond. In de Nederlandse afzwering van Filips II werd dit principe voor het eerst in de geschiedenis toegepast. De Calvinistische theorie en praktijk hebben dan ook bijgedragen tot de ontwikkeling van het moderne revolutiebegrip.
In de zestiende eeuw is een toenemend gebruik van het woord revolutie te constateren, mede onder invloed van de astronomie. Copernicus' verhandeling De revolutionibus orbium coelestium (1543), dat de bewegingen van de hemellichamen als kringlopen beschreef, versterk- | |
| |
te de gedachte, dat ook in de zeer veranderlijke wereld der mensen kringlopen te zien waren. Aan Galilei wordt de uitspraak toegeschreven: ‘de kringlopen van de aarde die wij bewonen, beïnvloeden de lotgevallen van het menselijk leven’. Deze vermenging van astronomie, astrologie en geschiedenis (overigens natuurlijk ook al heel oud) zou tot in onze tijd, op een vaak verbazingwekkende wijze blijven voortleven.
Onder revolutie ging men in de zestiende eeuw vooral verstaan de geslaagde omwenteling op staatkundig gebied met daaraan nog verbonden de gedachte, dat die omwenteling de oude ‘constellatie’ herstelde. Toen Hendrik IV van Frankrijk in 1594 tot het katholicisme overging en daarmee de weg tot de troon vrijmaakte, noemde men dit een revolutie, evenals de troonsbestijging van Karel II van Engeland in 1660 na de republikeinse periode onder Cromwell. De machtsovername door Willem III in 1688/89 in Engeland werd al dadelijk een ‘Glorious Revolution’ genoemd, waarmee het woord definitief in het politieke spraakgebruik was opgenomen. In de achttiende eeuw verschenen tal van geschiedwerken over revoluties, waaronder men telkens verstond de geslaagde politieke omwenteling. De beweging naar dit doel toe, ontbrak nog aan het begrip; de revolutie was nog gefixeerd in een moment.
De voorstelling van de revolutie als beweging die plaatsgrijpt in een zekere periode, vinden we bij Voltaire, die als eerste schreef over de ‘revolutie van de geest’. De verlichte despoten, verwachtte hij, zouden de nieuwe denkbeelden toepassen op de sociaal-politieke werkelijkheid. Van volksbewegingen moest deze conservatieve liberaal niets hebben, maar dat was niets bijzonders onder de filosofen van zijn tijd.
Revoluties zagen de verlichte geesten niet alleen in het verleden plaatsvinden, zij verwachtten ze ook in de toekomst, en deze revolutieverwachting heeft het feitelijk uitbreken van de grote omwenteling in Frankrijk mede bevorderd. We vinden een dergelijke verwachting bijvoorbeeld uitgesproken in het derde boek van Rousseau's Emile: ‘Wij naderen de toestand van crisis en het tijdperk van revoluties’. Revoluties dienden volgens Rousseau de vooruitgang van de beschaving, maar het voortschrijden van de beschaving bracht naar zijn mening ook bederf, ongelijkheid, machtsmisbruik en geweld. Zo werd de revolutie tot contradictie, maar op dat verschijnsel stuitte Rousseau
| |
| |
wel vaker; zijn Du Contrat Social begint met de zin: de mens is geboren om vrij te zijn, maar overal is hij geketend. Het waren inzichten die zich later zowel in conservatieve als in revolutionaire zin verder lieten ontwikkelen.
De vooruitgangsgedachte, die zich in de achttiende eeuw sterk verbreidde, zien we vooral bewust gebruikt door Turgot, de grote econoom, door tijdgenoten bewonderd als wijze wetgever in welhaast klassieke zin, de man die in staat zou zijn Frankrijk van alle kwalen te genezen. Hij zag de loop van de geschiedenis niet bepaald door de Voorzienigheid, maar door algemene factoren. Niet de menselijke rede bewerkte de vooruitgang, althans niet direct, want de mens liet zich leiden door ambities en hartstochten. Ook onverstand en onrechtvaardigheid echter droegen bij tot de vooruitgang. De mensheid leerde van fouten en vergissingen, zoals ook de wetenschappen de waarheid vonden door middel van onjuist gebleken hypothesen. Voltaire's opvatting, dat de geschiedenis grotendeels was ‘un ramas de crimes, de folies et de malheurs’ interpreteerde Turgot dus in optimistische zin. Revoluties nu versnelden volgens Turgot het ontwikkelingsproces: rijken, naties en religies werden erdoor gevormd en vielen erdoor uiteen. Van hem is ook de bekende indeling van de geschiedenis in een theologisch, een metafysisch en een wetenschappelijk stadium, een driedeling die vaak, ten onrechte, aan de negentiende eeuwse filosoof Comte wordt toegeschreven.
De grote versnelling in de ontwikkeling van het moderne revolutiebegrip vond plaats tijdens de Franse Revolutie. Het verband tussen de politieke en de maatschappelijke revolutie was nu onmiskenbaar. De omwenteling werd bewust beleefd als stap vooruit in de ontwikkeling van de mensheid, als een zending die Frankrijk in de wereld had te vervullen. Zozeer waren de revolutionairen zich ervan bewust een geheel nieuwe periode te zijn begonnen, dat zij een eigen jaartelling invoerden. Het nieuwe revolutiebegrip vinden we zelfs in hofkringen en reeds bij het begin van de grote omwenteling. In de nacht na de 14e Juli voerde de koning een gesprek met de hertog De Liancourt. ‘C'est une révolte’, merkte Lodewijk XVI op over de bestorming van de Bastille. ‘Non, Sire, c'est une révolution’, constateerde De Liancourt. Het begrip revolutie was nu niet langer een betrekkelijk emotieloze aanduiding voor veranderingen, men koos fel partij voor of tegen.
| |
| |
Voor de tegenstanders werd de revolutie al snel het grote schrikbeeld van het ‘ontzinde grauw’, het ‘gepeupel’ dat al het waardevolle vernietigde in een roes van geweldpleging. Iets van belang kon op een dergelijke manier niet bereikt worden; na de revolutie zou onverbiddelijk de oude toestand weer terugkeren. Dan was het beter hervormingen geleidelijk door te voeren en zo dook reeds in 1790 in contra-revolutionaire kringen het begrip evolutie op.
Dat geschiedenis bewust of onbewust ‘in opdracht van de tijd’ wordt geschreven, blijkt na de Franse Revolutie hieruit, dat wat daarvóór werd gezien als rebellie, revolte en opstand, nu als revolutie wordt beschouwd. Zo noemde Schiller de opstand van de Nederlanden een revolutie, anderen deden dit voor de periode 1640-1660 in Engeland.
De geschiedenis sedert de Franse Revolutie is medebepaald door de houding ten opzichte van deze grote omwenteling, de theorieën die men erop baseerde, de hoop die de revolutie wekte, de afkeer die zij inboezemde. Dit complex van reacties èn de diepe historische werking ervan zouden zich na de Russische Revolutie van 1917, en nu op wereldschaal, herhalen.
De anti-revolutionaire gezindheid werd, geformuleerd door Edmund Burke als eerste, tot conservatisme. In de praktische politiek werd de nieuwe theorie toegepast door Von Metternich, voor wie de revolutie de grote hydra was, die hij achter elk hervormingsstreven zag opdoemen: ‘het grootste ongeluk dat een land kan treffen en dat naar zijn aard alles vernietigt’. Hij zag het gevaar in filantropische verenigingen en - met meer reden - in de Duitse studentenbeweging. Deze vrees voor en afkeer van revolutie maakt het ook begrijpelijk, waarom de Commune-opstand van 1871 zo barbaars werd afgestraft, waarom Thiers bewust het kader van de socialistische beweging heeft willen uitroeien, daarbij waarschijnlijk meer slachtoffers makend dan er ooit op bevel van Robespierre gevallen zijn.
Van de Franse Revolutie gingen echter ook heel andere krachten uit. Voor de jonge Hegel was de revolutietijd de bewonderenswaardige periode, waarin de mens voor het eerst in de geschiedenis de werkelijkheid naar de gedachte had willen reconstrueren. Hij zag de Franse Revolutie dan ook als een fase in ‘de groei van de mensheid naar het bewustzijn van de vrijheid’.
Marx heeft tenslotte het nieuwe revolutiebegrip opgenomen in een uni- | |
| |
versele revolutietheorie. Tijdens revoluties vindt er een intensivering plaats van het tempo van verandering, van ervaringen, inzichten, fantasie en energie. Revoluties versnellen de dynamiek van de verandering: ‘Die Revolutionen sind die Lokomotiven der Geschichte’. Na de geslaagde politieke revolutie van de bourgeoisie tegen de adel diende in de volgende revolutie het proletariaat de klassenloze maatschappij tot stand te brengen. De revolutieverwachting van vóór 1789 werd bij Marx dus tot revolutieopdracht. Kennis van de geschiedenis bood de mogelijkheid richtlijnen voor het handelen op te stellen. Emotionele krachten - enthousiasme, solidariteit, strijdlust en offervaardigheid - konden door rationele analyse en organisatie in dienst van de revolutie worden gesteld. Marx vergiste zich voortdurend in het moment, waarop naar zijn verwachting de revolutie zou uitbreken. Lenin greep op geniale wijze in November 1917 het voor hem juiste moment aan; de intuïtie bleek van niet te onderschatten betekenis.
Een belangrijk nieuw element in het Marxistisch revolutiebegrip was ook het internationale karakter dat aan de komende revolutie werd toegekend. Onder invloed van Lenin en Trotski verwijdde het begrip zich na 1917 tot de idee van de wereldrevolutie.
Naast de precieze, sociaal-economische betekenis die het revolutiebegrip in het Marxisme heeft gekregen, zien we een zekere terugkeer naar oudere elementen van het begrip, wanneer men er diepingrijpende veranderingen in het algemeen mee aanduidt, zonder dat er een bewust streven naar revolutie te constateren is. Van een dergelijke, veel vagere inhoud is sprake bij de termen als Industriële en Agrarische Revolutie, complexen van veranderingen die zich in een periode van zeventig jaar voltrokken (1760-1830), waarbij dus de idee van een vrij plotselinge verandering is verdwenen. Naast het emotioneel geladen Marxistische revolutiebegrip is de term in de laatstgenoemde gevallen juist weer geheel emotieloos. Wanneer we bij al deze betekenisverschillen ook nog zien, dat conservatieven en reactionairen hun politiek wel revolutionair noemen, dan is het te begrijpen, dat het in deze tijd zo veelvuldig gebruikte begrip revolutie vaak een verwarrende indruk maakt.
|
|