het vies bij hem, zo is zijn image nu eenmaal. Bij W.F. Hermans zou ik nieuwsgierig zijn of hij misschien een geheel afwijkende techniek had. En G.K. van het Reve kan ik mij haast niet anders voorstellen.
C. Buddingh' heeft ook een image. Dat van de absolute burgerman. Kompleet met konfektiepak, lelijke tanden en allerlei oninteressante ziektetjes.
Hij beschrijft dat zijn zoon Sacha jarig is en zelfs wat zijn zoon Sacha voor zijn verjaardag krijgt: een rekstok met ringen en De Jonge Hornblower (drie delen in één band), een bedrag van f. 25,- onder couvert (zo wordt dat dure pak nooit wat!) en van Wiebe een Arendsoog (136, p. 219-20).
In nummer 137 (p. 286) vraagt hij zich plotseling af: soms als ik een bepaalde aantekening in dit dagboek maak, denk ik, ja, dat is misschien wel aardig voor mijzelf, maar zal het een ander ook interesseren. En werkelijk, in de eerstvolgende twee nummers publiceert hij niet. En mijn hoop, dat hij het nu zelf ook ingezien heeft wordt nog versterkt als hij het woord tot mij persoonlijk lijkt te richten (p. 288): ‘Ook goede verstaanders kunnen iets onuitstaanbaars hebben. Soms kan men ze zien zitten, de oren gespitst, wachtend tot het halve woord zal vallen.’
Maar dan, in nummer 140, blijkt hij plotseling hersteld van de korte aanval van relativiteitszin en legt hij zijn hele hebben en houden weer op tafel. We krijgen te horen dat hij twee honden heeft gezien in Zeeland en dat hij mischien wel een hond zou nemen als hij nog eens ergens buiten zou komen te wonen (p. 480). Hoe zijn zoon Victor dat wel zou vinden, daaromtrent licht hij ons niet in.
En in nummer 141 zet hij de kroon op zijn werk met de mededeling: ‘Poëzie schrijf ik wel met een balpen, maar dit dagboek altijd met gewone inkt’ (p. 538). En: ‘Bijna iedere keer als er een ongure kop op het t.v.-scherm verschijnt blijkt het een politicus te zijn’ (p. 540). Nu is C. Buddingh' een enkele maal voor de t.v. geweest, maar zich C. Buddingh' als politicus voorstellen is ronduit belachelijk!
Bovenstaand stukje zond ik in december 1968 op naar Tirade. Enige tijd later ontving ik van de heer Van Oorschot, de uitgever van het blad, onderstaand briefje: