| |
| |
| |
Ik ben ook nog leraar
Lodewijk Henri Wiener
Ik ben ook nog leraar.
Meneer Wiener dus.
Ik heb dan altijd een overhemd aan met een goedgeknoopte stropdas; mijn stem is luid en je kunt niets aan me zien.
Ik heb kollega's en ga naar vergaderingen.
Ik groet ook wel vaak en de intonatie van mijn goedemorgens is onverbeterbaar.
Als A. de R. (veel te korte rokjes) vraagt of het waar is dat ik ‘boeken’ schrijf, dan antwoord ik haar dat ik zoiets alleen maar voor de aardigheid doe en in mijn vrije tijd. En ze gelooft me direkt.
Ouders komen soms en willen inlichtingen over hun kinderen, of vertellen van zichzelf en hun bezorgdheden. Ik luister dan met belangstelling en knik op tijd.
Dit jaar ga ik voor het eerst mee als begeleider van de eindexamenklassen tijdens een zogeheten werkweek. Een groep van meer dan twee honderd leerlingen zal in vijf bussen een bezoek brengen aan Berlijn.
Vorig jaar ging de reis naar Vlissingen.
Ik ben toen niet meegeweest.
Dit jaar ben ik wel begeleider.
De reis gaat naar Berlijn.
Lees het voorafgaande aandachtig door, kies daarna het goede antwoord.
Op 21 september 1970, 's morgens om kwart over zeven, wordt er vertrokken. De leerlingen zetten het meteen op een roken. Ik zit
| |
| |
in de eerste bus met nog vier kollega's. In ieder voertuig bevinden zich plus minus vijftig personen, zodat per tien leerlingen één begeleider aanwezig is.
Ik neem plaats naast een vrouwelijke kollega, biologe, die ik in de gang wel eens heb gezien. Niets zeggen is onmogelijk. Kollega's bespreken dingen. Ik leg toch eerst nog demonstratief een krant op mijn schoot, maar er is geen ontkomen aan. Dan begin ik ineens te praten; over uilen, omdat ik het niet wil hebben over koetjes en kalfjes. Ik ga steeds sneller en met steeds meer gebaren. Ik vertel haar alles over uilen wat ik weet en durf niet meer te stoppen. Ze luistert met kennelijke belangstelling en het is mij om het even of ze alleen maar wil weten wat ìk ervan weet, of dat ze iets hoort dat zij nìet weet. Op het laatst houd ik een beschouwing over de superioriteit van de uilen in het algemeen en de ooruilen in het bizonder, omdat die in het donker niet alleen kunnen zien maar ook horen. Ja. Ik zeg haar maar niet dat het wòòrd uil op zichzelf al een lekker woord is en dat men dat vooral goed merkt wanneer men het enkele tientallen malen achtereen uitspreekt. Ter hoogte van Arnhem stelt zij voor haar te tutoyeren. Ik neem het aanbod aan, maar laat haar voornaam toch voorafgaan door het predikaat mevrouw, hetgeen door de doorzichtige dwaasheid iets betruukts krijgt, zodat de dwaasheid over het hoofd gezien zal worden, naar ik hoop. Ik zal gedurende deze vijf dagen op mijn hoede moeten zijn om normaal te doen. Ik zal alles moeten spelen in de hoop dat het spel lijkt.
Bij de grens hebben we een oponthoud van anderhalf uur. Een meisje heeft een verkeerde pas, een vreemdelingenpas. Het heeft iets te maken met een vroeger verblijf in Indonesië krijg ik te horen. Er moet worden getelefoneerd naar de Oost-Duitse grens. Verwonderlijk genoeg geven de Oostduitsers eerder toestemming voor de grensoverschrijding dan de Westduitsers. Het meisje is niet aangedaan door wat haar overkomt. Vrolijk lachend stapt ze mee met een douanier en een leraar Duits, kantoor in kantoor uit. De overige leerlingen mogen, als het oponthoud lang gaat duren, de bussen uit. Ze krijgen een driekantig kartonnetje met limonade en een met zachte toffee gevuld chocoladebrok. Er is zo'n over- | |
| |
schot aan begeleiders dat ik niet gemist word bij de uitdeling. De leerlingen verdelen zich geleidelijk in groepjes en beginnen te praten, te duwen en te lachen. Iemand heeft een gitaar.
Onder de tonen van Bona Sera Signorita Bona Sera, slenter ik weg in de richting van de toiletten. Mijn voeten gaan langzaam, de een na de ander. Over keistenen, een granieten trottoirband, tegels, traptreden, maar wat ik in mijn aandacht zie zijn beelden van een tiental jaren geleden, toen ikzelf meeging met een schoolkamp, ongetwijfeld naar De Veluwe; Elspeet of Hulshorst. Met de fiets van Haarlem naar Amsterdam. Met de boot van Amsterdam naar Harderwijk. Lunchpakket in tasje over de schouder. Nieuwe fiets. Onophoudelijk speurend naar haar op wie ik zò verliefd was, dat ik zeker wist nooit met haar te kunnen trouwen. Er is één beeld dat lang blijft hangen en enkele keren terugkomt. Ik lig naast haar op de dennenaalden die prikken zodat ik af en toe wat ga verliggen, maar die niet echt pijn doen. Zij heeft er geen last van. We liggen en kijken naar de basketball wedstrijd die voor ons plaatsvindt tussen twee klassen op een tot hard zand vertrapt veldje. Mijn hand ligt naast haar been en is verlamd. Ze lacht onophoudelijk om alles wat ik zeg, maar wat ik zeg komt me flauw voor en is voortdurend niet wat ik wil zeggen. Ik ben hyper nerveus terwijl ik spreek en bevind me in ademnood en op de rand van de smerigste versprekingen zoals: ik vind je zo mooi, ik moet de hele dag maar aan je denken, wil je met me gaan...
Dit gaat later over.
Voor me is de tegelwand en kleine spatjes urine raken mijn vingers. Ik ben nu een man; met haren op mijn handen en verantwoordelijkheden. Een man uit één stuk. Het is tien jaar geleden.
Dit is allemaal niets bizonders. Er zijn nu vast ook zulke leerlingen bij. Gelukkig zijn er geen nieuwe fietsen. Die bussen zijn een uitkomst. Een nieuwe fiets krijgen is het ergste wat een kind kan overkomen. Hem met een nieuwe fiets op schoolkamp sturen is hem levenslang verwonden. Maar dat is niets bizonders.
Als ik het ondergrondse urinoir verlaten wil, merk ik plotseling een vrouw op met een witte jas aan, die zich geposteerd heeft bij een schoteltje. Ik kijk haar aan en glimlach gauw. Moet onmiddellijk geld hebben! Die zou me zonder haar handen te gebruiken
| |
| |
dooddrukken tegen de muur. Ik moet een apart zakje in mijn kleren hebben dat ik iedere dag volprop met fooigeld. Dan kan ik overal ongestoord naartoe en overal in en langs. Pompbediendes krijgen een geldelijke beloning als ze mijn voorruit niet schoonwassen en geen vriendelijkheid veinzen. Iemand tegen wie ik opbots krijgt een handvol munten. Winkelbediendes die direkt begrijpen wat ik moet hebben zijn goed voor twee kwartjes, drie als ze niets leuks of amikaals proberen uit te brengen. Kassières die niet vragen of ik misschien zegeltjes wil, ook twee kwartjes, het dubbele aantal als ze geen pukkels hebben of vet haar. Een gulden voor iedere voorbijganger in uniform. Het leven is mooi, maar men moet leren hoe het te vergallen.
Nu is het 21 oktober 1970, zes minuten over vier in een schemerige namiddag. Ver weg beneden, aan de voorkant van het huis, sissen de natte banden van het verkeer over de Zijlweg. Voor het raam hier in deze kamer valt steeds een druppel op het met zink beklede kozijn, maar dat irriteert me niet. Ik heb zojuist herlezen wat ik gisterennacht en vandaag heb opgeschreven en ben van mening dat ik mezelf stroever afschilder dan ik me heb voorgedaan. Of niet? Ik heb toch mijn herinneringen en ik ken mezelf goed. En ik heb mijn aantekeningen. Of zijn mijn herinneringen niet betrouwbaar meer, na een maand. En ken ik mezelf in tegenstelling tot wat ik denk niet zo goed.
Welke Wiener bedoelt u?
De zwarte Wiener?
De vlees Wiener?
De inkt Wiener?
De krijt Wiener?
Meneer Wiener dus?
Er wordt veel gezongen, maar het repertoire is klein; het bestaat uit drie liederen. Het al eerder genoemde: Bona Sera Signorita, Bona Sera, it is time to say good-night in Napoli; dan het bekende Oh when the saints go marching in; en nog een derde lied dat zo'n uitermate summiere tekst heeft, dat de titel tegelijkertijd de hele inhoud omvat. Het heet: Ik heb een potje met vet al op de tafel
| |
| |
gezet. Het is een nummer dat ik goed ken ‘uit mijn eigen tijd’. Het werd vooral vaak gezongen tijdens lange wandelingen en heeft me vanaf de eerste keer dat ik het hoorde al ontzettend tegen de borst gestuit. Soldaten zullen het ook wel zingen, op weg naar het oefenterrein, als ze toevallig niet op iets vunzigs kunnen komen.
Eindelijk komen we aan bij de grens van Oost-Duitsland, Helmstedt. Ik zie voor het eerst echte Vopo's. Ze dragen uniformen van gestorven groen en sommigen hebben een machinegeweer over de schouder. Overal is ineens zwaar kippegaas en prikkeldraad. Overal zijn ineens betonnen versperringen en slagbomen. De leerlingen wordt op het hart gedrukt vooral niets te roepen of onsympathieke gebaren te maken, dan hebben we de beste kans vlug te mogen doorrijden. Een aantal personenauto's staat verderop te wachten, de inzittenden lopen af en aan naar de houten grenskantoren voor de passencontrôle. Twee Vopo's komen op de bussen af. Alle inzittenden moeten uitstappen en hun pas in de hand houden. Een van de twee soldaten gaat de lege bus in en loopt langzaam van voren naar achteren, tilt af en toe een tas op, kijkt onder de stoelen, aarzelt, komt eindelijk naar buiten. Hij is op zoek naar Westerse tijdschriften vol kapitalisties verval. Hij zal wel niet op zoek zijn naar een verstekeling. Dan moeten de leerlingen een voor een weer naar binnengaan. Ze moeten daarbij hun pas tonen en de soldaat staart ze langdurig in het gelaat. Enkele meisjes schieten in de lach, de soldaat niet, er valt ook niets te lachen. Hij staat misschien wel oog in oog met een zestienjarige spionne!
De passen worden in een doosje gedaan en naar de houten barakken gebracht. Het is niet verboden uit de bussen te gaan, het is wel verboden foto's te nemen. De lucht is tamelijk koud en veel leerlingen komen na korte tijd weer terug. Sommigen hebben Oost-Duitse propagandalektuur bij zich, die in de barakken op rekken lag en vrij mocht worden meegenomen. Het was niet verboden de tijdschriften niet mee te nemen. Een van de jongens heeft een grondwet bij zich van de D.D.R., die wil ik graag inkijken. Lag er nog meer? Nee, dat was de laatste. Maar ik mag hem houden. Ik lees dat de D.D.R. een demokratiese republiek is, waar het volk alles voor het zeggen heeft. Er wordt in tweeëntwintig regels elf maal de nadruk op gelegd dat het volk deze grondwet
| |
| |
zelf heeft opgesteld, zodat uitstekend onder woorden is gebracht dat men de grondwet van de D.D.R. verder wel weg kan leggen.
Na twee uur wachten gaan de leerlingen zich zo erg vervelen dat wordt besloten ze nog een versnapering uit te delen. Ik zie er nauwlettend op toe dat ze geen kartonnetjes laten rondslingeren. Vanuit een wachttoren in de verte worden we namelijk onophoudelijk beloerd door grote kijkers en voordat je het weet ben je neergeknald als een hond. Ikzelf begeef me geen ogenblik buiten de dekking van de bussen.
De duisternis treedt in voordat de vijfde bus toestemming heeft gekregen door te rijden. Het Jugendgästehaus waar we zullen worden ondergebracht en waar we vanavond nog moeten eten, verwacht ons tussen zeven en negen. Maar de ‘korridor’ is twee honderd kilometer lang met aan het eind nog een grenspost. Ik bereken dat het niet eerder kan worden dan twaalf uur.
Het wordt volledig donker en de meeste leerlingen zijn in slaap gevallen. Ik begin stijf te worden en moet steeds gaan verzitten, waarbij ik mijn lichaam in de raarste houdingen wring om maar zoveel mogelijk spieren eens aan de beurt te laten komen. Stijfheidsspreiding. Ik tuur een hele tijd naar buiten en bespeur nergens ook maar een lichtje, zodat ik vermoed dat er geen of zo goed als geen dorpen langs de weg liggen. Dat is vanzelfsprekend van strategies belang.
Twee en een half uur later hebben we het eind van de weg bereikt en slaapt mijn hele lichaam behalve mijn hoofd. We hebben dan zeventien uur in de bus gezeten. De leerlingen hangen in hun stoelen; de ledematen bungelen in het gangpad of steken recht omhoog langs de rugleuningen en hoofdsteunen.
Er zijn bij deze grensovergang achttien rijvakken met achttien doorgangen. Dat toont tenminste duidelijk dat ze er niet op uit zijn de verkeersstroom te stremmen, maar dat ze integendeel de doorstroming wensen te bevorderen. Maar slechts twee hokjes zijn bemand en overal branden grote, rode lichten. Misschien betekent rood hier wel groen. Nee. Wachten, passen klaarhouden, wachten, allemaal uitstappen, allemaal instappen, tronie kijken, wachten, passen wegbrengen, wachten. Anderhalf uur later is het half een. We rijden de buitenwijken in van Berlijn. Het zal dan nog een uur
| |
| |
duren voordat we met behulp van een plattegrond van de stad en een zaklantaarn het Jugendgästehaus Dr. Schreber hebben gevonden, waar ons kort na elkaar tweemaal een ontbijt zal worden opgediend.
Als ik de volgende morgen ontwaak is het in Berlijn, de beroemde stad Berlijn, waar ik al verscheidene uren ben, maar waarvan ik nog niets heb gezien. In dezelfde kamer bevindt zich een kollega. De kamer is zonder deur verbonden met een andere waarin zich ook kollega's te ruste hebben gelegd, drie stuks. Er is één wastafel in het vertrek. Dat wordt wassen volgens het jongens-onderelkaar idee.
Het ontbijt vindt plaats in een drooggelegd zwembad, waar vooral de betegelde wanden en de honderden holle, gillende stemmen me aan doen denken. Ik haal het stencil voor de dag waarop de volgorde staat van de af te werken programmaonderdelen voor de verschillende bussen. Ik ben bus A. Eerst een lezing, die zal plaatsvinden in een instituut dat zich belast met het helpen van vluchtelingen uit Oost-Berlijn. Een modern gebouw. Veel glas, trappen met openingen tussen de treden, gebrandschilderde ruiten, verend linoleum op de gangen. We worden in een kamer gelaten aan de achterkant.
Dan zie ik voor het eerst De Muur.
Hij is verwonderlijk laag, nergens prikkeldraad. Troosteloze, oude gebouwen aan de andere kant. Geen soldaten. Alleen een eind muur, tussen de huizen door. Er wordt koffie geserveerd. Mijn blik wordt getrokken naar een bord waarop AUTODROM staat. Op een schoongebombardeerd terrein heeft men beton gestort en verkeerssituaties nagebootst. Daar mag men binnen hekken autorijden zonder rijbewijs. Ik moet op alles letten.
Dan neemt de lezing een aanvang. Een jonge mof, gekleed in een goedzittend slecht pak, rode stropdas, geplakt haar. Spreekt tot overmaat van ramp nog Duits ook. Is zenuwachtig; houdt een betoog over de wederopbouw van Berlijn. De leerlingen luisteren wel, maar op een manier die me doet denken dat het meer is om de aanwezige leraren een plezier te doen dan uit interesse. Enkelen hebben geen melk voor de koffie. Verschillende kannetjes schrapen
| |
| |
over de tafels. De redenaar hort even en vervolgt daarna met een hulpeloze glimlach. Er is nog niet genoeg melk. Daar zal de wederopbouw van Berlijn toch op moeten wachten. De spreker onderbreekt zichzelf nu met de mededeling dat hij nog wat melk zal laten komen. Hij rukt de deur open en steekt zijn hoofd de gang in. Daarna vervolgt hij zijn uiteenzetting met snelle maar onzekere stem. Sommige leerlingen hebben hun koffie op. Anderen niet, die wachten op melk. Ik kijk door het raam naar buiten en hoop dat ze hem vlug de genadeslag geven. De ober vertelt over de ekonomiese moeilijkheden die de vluchtelingen hebben ondervonden toen ze met achterlating van...
De koffiejuffrouw meldt zich. Er is nu voor iedere leerling meer dan genoeg melk. Ik merk dat ik bijna zit te blozen. Zijn er nog vragen?
's Middags is er een rondrit door Oost-Berlijn.
Een studente in een okerkleurige Citroën 2CV rijdt voor ons uit naar de grenspost Checkpoint Charlie. De roodwit gekleurde betonnen versperringen laten voor de bus niet meer dan enkele centimeters aan beide zijden over. Aan de Oost-Berlijnse kant voltrekt zich weer het ritueel van uitstappen, buscontrôle, kopstaren, instappen. We rijden een eindje rechtdoor en stoppen dan. In die straat worden we opgewacht door onze gids, een vrouw van omstreeks vijfenveertig jaar. Vast en zeker keihard, blond haar, toch elegante schoenen. Het verbaast me dat ik geen lustverlangen jegens haar voel. Of toch? Ik kijk naar haar kuiten en stel me haar gespierde kommunistiese dijen voor, waartussen ze me fijn gaat knijpen. Maar het blijft bij een onvruchtbare poging.
Ze neemt de mikrofoon en heet iedereen welkom in Oost-Berlijn. We zullen een tocht gaan maken van drie uur waarbij ze ons de belangwekkendste plaatsen zal laten zien. De bus zet zich in beweging. Wat onmiddellijk opvalt zijn de lege straten; niet alleen de oude, hoge huizen en de vaalgele trams, die net zo gammel zijn als de Haagse, maar vooral het kleine aantal auto's. Allemaal van het merk Wartburg of Trabant, Oost-Duitse produkten van in elkaar gevouwen, geplastificeerd karton.
De gids geeft de chauffeur opdracht te stoppen en vestigt onze
| |
| |
aandacht op een heuvel van gras in een open vlakte. Onder die heuvel bevindt zich de bunker waar Adolf Hitler is omgekomen. Ik probeer in gedachten de foto tot leven te laten komen die ik eens gezien heb van triomfantelijk lachende Russiese soldaten. Het was donker, er waren benzineblikken, een kuil in het zand; hier hebben ze gestaan. Hier heeft hij zichzelf door de mond geschoten, die nog vol zat met stukken tapijt. Geen enkel teken duidt erop dat we ons hier bevinden op een histories zo belangrijke plaats.
We rijden langs oude gebouwen waar tijdens de oorlog ministeries gevestigd waren. Het is niet verboden te fotograferen. Ik moet alles zien en aantekeningen maken. Hoe zien de mensen eruit? Liggen er veel waren in de winkels? Hoe is de atmosfeer van de stad?
Een meisje moet nodig; we stoppen bij een volkstoilet.
Ik overweeg, dat de gids wel alleen die dingen zal laten zien die zìj mooi vindt, of die ze ons moet laten zien en dan ineens denk ik aan iets. Ik sta op en vraag haar of het mogelijk is dat ze ons het graf van Brecht laat zien. Ze lacht onverwachts luid en zegt dat ze die vraag al verwacht had. Ze geeft de chauffeur een richting aan en enkele minuten later stoppen we nogmaals. De straat waar we staan is bijna geheel verlaten en biedt een onheilspellende aanblik. Hoge huizen, geen mensen, de straat uit een nachtmerrie. Allemaal uitstappen. Even later zijn we een stoet geworden die langzaam achter de gids aanloopt. Plotseling vertrouw ik het niet meer. Ik hoor haar lach van daarstraks weer. Zou Brecht inmiddels misschien uit de gratie zijn geraakt en had ik dit verzoek nooit mogen doen? Staat er ergens op een stencil dat we vooral niet naar het graf van Brecht mogen vragen? Heb ik door mijn impertinentie nu het lot bezegeld van de hele groep?
We gaan door een hek en komen inderdaad op een begraafplaats. Ik heb eens gelezen dat zijn werkkamer uitkeek over een begraafplaats, waar hij ‘later’ wilde liggen. Ik vraag de vrouw of ze ook weet waar Brechts werkvertrek was. Jazeker. Tegenwoordig is er het Berthold Brechtarchief gevestigd. Daar. Ze wijst op een gebouw aan de rechterzijde van het pad, een donker huis dat gedeeltelijk schuil gaat onder de kalende kruinen van enige omvangrijke bomen. Achter de ruiten branden neonbuizen. De muren zijn bepleisterd met bruin cement. Op verscheidene plaatsen zijn de in- | |
| |
slagen van kogels zichtbaar. Ik blijf staan en haal mijn Minox tevoorschijn. Ik maak twee foto's en loop dan achter de groep aan. Direkt om de bocht is het graf. Dat was maar weer een goed idee van me. De leerlingen hebben zich om het graf verzameld en als ik naderbij ben gekomen, hoor ik de gids aan Brecht refereren als de grote humanistiese dichter. Later zal ze het ook over Marx hebben als de grote humanistiese filosoof.
De zerk bestaat uit een keisteen met metalen letters, die in de hoek is gerold waar een muur en de zijwand van een monumentale tombe elkaar raken. De leerlingen doen erg hun best het interessant te vinden.
We gaan terug. Ik zie op sommige grafstenen opnieuw de inslagen van kogels. Na het bezoek aan de begraafplaats volgen toch de stoute stukjes bouwkunst nog. We worden gewezen op een hoge toren met op de top een zilveren bol en daarboven weer een spits. Dat is de nieuwe T.V.-toren. De bol draait heel langzaam in het rond en maakt één omwenteling per uur; binnen bevindt zich een restaurant. We zien nieuwe gebouwen, torenflats, een immens standbeeld van ene Lenin. We passeren het Brechttheater aan het Berthold Brecht Platz. Aan de gevel hangt een wit laken waarop zwarte letters zijn geverfd. Wir spielen heute: Die Drei Groschen Oper. We zien de aflossing van de wacht bij een gedenkplaats voor de een of andere serie gevallenen. Paradepas, met de voetzolen ter hoogte van de schouders. In een van de straten zie ik een boekingskantoortje van de K.L.M., ter grootte van een snoepwinkeltje; vervallen, kennelijk gesloten. Droom van de Zwanenburger.
Bij een groot park stappen we nogmaals uit. Ik loop alleen. De gids toont ons beeldhouwkunst-zoals-het-moet. Geen abstrakte verlakkerij, maar mooie, herkenbare soldaten, dertien meter hoog, het hoofd fier. Staande soldaten, knielende soldaten, in bronzen mantels. Men kan meteen zien dat het soldaten zijn.
Het marmer voor het bouwwerk dat u daar ziet is gehaald uit de voormalige Reichskanzlei. De opschriften op de beelden zijn zowel in het Duits als in het Russies. Maakt u snel een foto. We hebben weinig tijd.
We rijden weer. Langs een gebouw hangt een rood doek: Ehre die Russischen Befreier.
| |
| |
De bus komt tenslotte tot stilstand bij een Hiltonachtig hotel, hotel Berolina in een spiksplinternieuw gedeelte van de stad. Witte flats aan brede straten. De gids neemt afscheid van de leerlingen, die voor haar applaudiseren. Vlak voordat ze de bus verlaat drukt ze ons nog even op het hart vooral veel foto's te nemen. We stappen uit. De leerlingen krijgen anderhalf uur de tijd om zelf rond te kijken. Ze lopen direkt alle kanten op. Een klein aantal gaat het hotel binnen in het kielzog van de begeleiders.
Ik kijk om me heen en zie niets dat ik geloof.
Ik besef dat we geen rondrit hebben gemaakt door Oost-Berlijn, we hebben een rondrit gemaakt door de ekonomie van Oost-Berlijn. En de ekonomie is gezond. De ekonomie wel. We zijn ten tonele gevoerd en hebben het dekor mogen zien. Ik moet me inprenten dat Brecht ooit werkelijk geleefd heeft.
De hall van het hotel heeft inmiddels glazen wanden gekregen. Binnen bespeur ik een bar en dan merk ik plotseling dat ik een imperialistiese dorst heb.
Verschillende leerlingen hebben aan de bar plaatsgenomen. Daar wil ik dan maar niet gaan zitten. Aan een laag tafeltje zit B.H.J., de direkteur van de school. Ik vraag hem of hij iets wil hebben. Ja graag, bier. Ik begeef me naar de bar en bestel drie flesjes. Maar als ik me enkele ogenblikken later, met de glazen omgekeerd over de flessen, rinkelend een weg baan door het oostblok, blijkt B.H.J. er niet meer te zijn. Ik kijk nog even om me heen, maar er is geen spoor meer van hem te bekennen. Het is natuurlijk niet echt een probleem. Ik ga zitten en zet de flessen in het gelid. Een paar leerlingen proberen heen en terug langs de foto-elektriese ogen van de glazen deuren te komen, zonder dat de deuren opengaan. Ze kruipen over de grond en stappen over een denkbeeldige horde. Ik gebaar dat ze naar buiten moeten gaat, waarmee ik vermoedelijk hun leven red. Nadat ik het eerste flesje heb opgedronken, voel ik zin om een brief te schrijven. Bij de receptie haal ik postpapier van het hotel. Wanneer ik terugloop zie ik in het restaurant, dat grenst aan de hall, de kollega's zitten aan een lange, witte tafel, in gezelschap van de gids. B.H.J. zit er ook. Meegetroond dus. Ik zit er zelf eveneens tussen en praat met mijn handen en lach uitbundig
| |
| |
en wenk de ober. Ik wijs in een cirkel voor me op de tafel, ten teken dat we nog iets willen drinken; dan lach ik weer hard en sla mijn buurman op de schouder.
Woensdag 23 september 1970. Er is een rondrit door West-Berlijn. Wat me direkt opvalt is het grote aantal nieuwe gebouwen met daartussen de zwijgende, open plaatsen. Immense, glazen kantoorgebouwen, krioelende vierbaanswegen, roltrappen op straat. Dure auto's. Een futuristies winkelcentrum, met een kunstijsbaantje om de kinderen zoet te houden. Maar de stad is gepland nadat er geen stad meer was. De stad is pas gebouwd toen de naam al bestond. Het is een tot leven gekomen maquette. Dit Berlijn is één grote, rijke prothese.
We gaan andermaal drie uur lang door de stad. De gids is een student dit keer, een jongeman van mijn leeftijd. Hij ziet kans te spreken in een ononderbroken opeenvolging van vloeiende zinnen, waarin hij een maximum van informatie verwerkt, kompleet met anekdotes, statistiese gegevens en prognoses. Als hij onze Oost-Berlijnse gids was geweest, zou ik hem gekenschetst hebben als een geprogrammeerde machine.
Hij vestigt onze aandacht op de zilveren bol van de Oost-Berlijnse T.V.-toren in de verte en wijst ons op het kruis van licht dat de reflekterende zonnestralen erop doen ontstaan. De Oost-Berlijners hebben al van alles geprobeerd om dat ongedaan te maken. Soms hangen ze rode lappen uit de ramen van het restaurant. Ze hebben de buitenkant van de bol ook al eens met bijtende stoffen behandeld om hem dof te maken. De mensen hier zeggen dat dat kruis de wraak van de paus is. Die Rache des Papst.
We stappen uit bij het Postdamer Platz, om De Muur van heel dichtbij te bekijken. Men heeft er een stellage gebouwd van waaraf men op vijandelijk gebied kan loeren. Rechts de trap op, foto nemen op het plankier, links de trap af. Achter een niet meer in gebruik zijnde wachttoren staat de metalen konstruktie van een eveneens niet meer in gebruik zijnde lichtkrant, doormiddel waarvan vroeger krenkende berichten aan de overzijde werden getoond. Enige tientallen meters verderop is een souvenierbedrijf.
| |
| |
Om de toeristen te trekken heeft de heks die de zaak drijft een mechaniese rochel-lach, die ze om de paar minuten met een driftige beweging in werking stelt. Ik sla haar gade. Soms dreunt ze met haar vuist op de deksel van een bak en schreeuwt dat er ijs gekocht moet worden. Ik loop gekonsentreerd op haar af en probeer haar hart stil te denken, maar als ik dichtbij ben voel ik kou van haar afkomen en zie ik haar ogen...
Prakties alle huizen in Berlijn, die de oorlog hebben overleefd, zijn beschadigd door granaatscherven en kogels. Er staan nog veel ruïnes, sommige gekultiveerd tot monument, andere nog steeds niet opgeruimd. Er is er een bij waar op de eerste etage een boom groeit. Het Rijksdaggebouw is opgelapt met vierkante stukjes beton in de pilaren en muren, die duidelijk zichtbaar zijn vanwege de veel lichtere kleur.
We stoppen bij het voormalige hoofdkantoor van de Wehrmacht. Op de binnenplaats hangt een gedenkplaat met de namen van Von Stauffenberg en konsorten die hier zijn doodgeschoten. Ik minox de plaquette. Op de straat van de zeventiende juni staan enige bedwelmende prostitué's om een lift te vragen naar hun appartement.
Dezelfde avond gaan we voor het laatst in mijn leven naar Oost-Berlijn. Deze keer om er een voorstelling bij te wonen van Brechts: Schweyk im zweiten Weltkrieg. De opvoering zal worden gegeven in het Brechttheater, door het Berliner Ensemble, om zeven uur.
Het is een klein theater van binnen, met veel hout en pluche. Voor het toneel hangt een laken waarop een duif is geschilderd. Ik maak enkele aantekeningen in het programma. Veel verguldsel. Roosters voor de stoelen. Loge met vooruitstekende luifel, waarop dikke stoflaag. Schemerlampjes door de hele zaal. Vrouwelijke engelen met kroontjes van goud. Overal koppen en cupidootjes die van alles dragen. Een kroonluchter zoals het hoort, maar gefabriceerd van gips en plastic kralen. Ik kan door een gat aan de onderkant houten spanten zien.
Het publiek is netjes gekleed, al zijn er ook nogal wat soldaten met open uniformjasjes. Tijdens het stuk blijken de mensen goedlachs. Wat me treft is dat ze vaak klappen voor de tekst. Als er door een
| |
| |
akteur iets gezegd wordt dat het publiek geestig vindt, dan lacht het niet alleen, maar geeft de akteur tevens een open doekje, hetgeen zeer kinderlijk aandoet. Het is iets als roepen dat de boosdoener in het stuk straks bij de artiestenuitgang zal worden opgewacht. Het is moeilijk Duits en ik kan veel niet verstaan. Op het toneel verschijnt een komplete tank en een ouderwetse motor met zijspan. Het wordt me toch duidelijk dat dit stuk in het werk van Brecht onbetekenend is. Een tendensstuk zonder allure. De vrouwelijke hoofdrol wordt vertolkt door de beroemde Gisela May. Ze is bij het publiek reusachtig populair en krijgt luid applaus na ieder liedje dat ze zingt. En na ieder liedje dat ze zingt begrijp ik beter dat beroemd zijn nog niet veel bewijst. Ik vind het publiek kinderlijk en dom, getraind op enthousiasme.
In de pauze blijkt het niet mogelijk iets te krijgen. In een hoek van de rookzaal staat weliswaar een automaat waaruit men twee soorten limonade kan halen, maar het apparaat is defekt. De limonades hebben erg Westerse namen: Club Cola en Astoria. Misschien is het ding daarom stuk.
Na de pauze kijk ik een hele tijd ingespannen naar de loge met de luifel, net zo lang tot ik er Hitler zie zitten en Goering. Ik realiseer me goed dat dààrom dit theater interessant is en niet omdat Gisela May er optreedt. Om 21.45 is de voorstelling afgelopen. Aan de gevel van het gebouw hangt alweer een nieuw laken. Wir spielen heute: Der Aufhaltsame Aufstieg des Arturo Ui. Von Berthold Brecht. Het theater wordt door schijnwerpers beschenen. Het is grijs en somber; lijkt op een bunker. Er is een torentje, maar dat helpt niet veel. We wachten op de bussen. Een kwartier verloopt.
De lucht is koud. Mijn adem briest.
Boven de huizen in het donker glibberen de woorden van een lichtkrant over gekleurde balletjes. Ik steek de straat over en loop een eindje langs de rand van een plantsoen. Eén vijfde van Berlijn is groen, of was dat aan de overkant? Aan de zijkant van het theater stroomt de rivier de Spree. Ik moet me morgen op een stil moment vlug, maar grondig, zien te wassen. Niet vergeten.
En ik moet er ook aan denken dat ik morgen weer eens iets tegen iemand zeg.
|
|