Tirade. Jaargang 15 (nrs. 163-172)
(1971)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Onder hondenIk en mijn hond, wij zitten in
een komitee van waakzaamheid
en gaan zo nu en dan verzitten,
ik en mijn hond.
| |
[pagina 45]
| |
SchaapHet bruine schaap toen ik
nabij kwam hurkte als
een vrouw en trok haar wol
in kransen om haar lijf
om houten poten recht.
| |
[pagina 46]
| |
Een wis hooiIk denk hier ligt een overreden egel,
mijn zaklamp brengt een hooiwis aan het licht,
het lucht niet op, verloren gras, te dood,
te licht, met een verminkte egel zou ik
aanzienlijk minder eenzaam zijn geweest.
| |
[pagina 47]
| |
EgelIk kijk naar het oud mens van zijn bewerkt
gezicht, dat denkt, dat donker nadenkt wat
te doen nu hij niet rond kan rollen uit
behoud - hij wil mijn aandacht niet, hij wacht
betrapt, hij laat mij komen, hij staat stil.
En ik beschijn hem met mijn lamp en hoop
om samen op te lopen voor hij in
het gras verdwijnt op zijn besluit van on-
beangste uil die spits omkijkt, te lopen,
rennend op poten, hoog, verrassend hoog.
| |
[pagina 48]
| |
PolderVerlegenheid dient nergens voor,
men moet slechts trouw zijn aan zijn angst,
aan ieder teken van ontkomen.
Een poes springt in het kroos vlak naast mijn been,
ze klauwt de slootkant op en rent
de weg van steenslag af,
mijn hond erachter, en ontkomt.
Het nadeel van de polder is
dat men er wordt gezien.
| |
[pagina 49]
| |
Vrouw met de poezenGestreeld en opgefokt tot grote hoogte,
gevoed zoals geen poes ooit wordt gevoed,
een tuin waarvan zijzelf het midden is,
zij zet haar tederheid in poezen uit.
Ik wil een poes zijn na mijn dood in haar
beheer, maar zij, als zij eens dood mocht gaan
en weerkeert als een poes zoals zij wenst,
háár poes, wie zal haar meesteresse zijn?
| |
[pagina 50]
| |
HondetekensEen hond geeft hals,
een hond speurt beter bij droog weer
zijn vreugde als hij afval vindt.
Als rook van offers recht de lucht in
staan voor de dieren vlaggen uit
die wij niet zien, die ons niets zeggen.
| |
[pagina 51]
| |
WandelingIk loop het lage land in en
mijn hond gaat voor, een kievit roept.
Over een sloot hoog boven wilgen
maakt een abeel zich druk en zwijgt,
ratelt opnieuw, de wind doet zeer
chinees. Op zachte zolen gaan,
bang om gezien te worden, ik
en mijn hond dezelfde weg naar huis.
| |
[pagina 52]
| |
Tijger in kooiHet rusteloze dat
onhoorbaar, onbereikbaar
leeft onder de zon
rust in zijn ogen.
Zijn blik ziet langs wie kijkt.
| |
[pagina 53]
| |
PaardMijn staart slaat vliegen af,
ik eet vlak bij de stal
voor als het winter wordt.
Ik ben een driftig grazer,
een ‘eeuwig paard’,
elk ander leven is een zweep.
Ik vreet hier bij mijn poten
en neem de moeite niet
te kijken wat ik eet.
|
|