goed voor zitten. Iedereen denkt dat zíjn geval iets bijzonders is, Zoals ik zijn er maar duizend. Of tien. Of twee. Dat hoor ik de hele dag. Al was u een geval op zichzelf, dan nog zouden wij de moeite nemen alles haarfijn uit te zoeken. Dat is onze plicht... Naam?’
‘Mozes Mendel.’
‘Mendel Mozes... M-m-m-a, m-m-m-e...’
‘Ik zei Mozes Mendel,’ merkte Mozes bescheiden op. De ambtenaar keek verstoord op uit zijn kaartenbak.
‘Ja ja, Mozes is de voornaam. Hier heb ik je.’
Hij zette triomfantelijk een rood ruitertje op de kaart.
‘Mendel Mozes, geboren te Kiev op 10 augustus 1905. Genaturaliseerd Nederlander. Weduwnaar van Rachel Stein.’
‘Dat ben ik.’
De ambtenaar sloot het traliehekje, stond zuchtend op van zijn stoel en liep naar een ordnerkast tegen de muur. Met zijn wijsvinger gleed hij langs de ruggen.
‘Wat zeg jíj van GVAV-DWS?’ vroeg zijn collega. De ambtenaar draaide zich om.
‘Twee kolommetjes drie en één kolommetje een.’
‘En het vierde?’
De ambtenaar verzonk in gepeins.
‘Ook maar drie.’
Hij kwam terug naar het loket met een formulier vol rode strepen en aantekeningen.
‘Daar heb je het al... U hebt het formulier niet volledig ingevuld. Daardoor kon het niet in behandeling worden genomen. Dat stond toch duidelijk in de toelichting. Hebt u die niet gelezen?’
‘Ja... Wat heb ik dan vergeten?’
‘U hebt niet geantwoord op de vraag: waarom werd u gearresteerd en door wie? U begrijpt dat we zo niets voor u kunnen doen.’
‘Ik was niet in een positie hun naam te vragen,’ zei Mozes trillend.
‘Flauwekul,’ zei de ambtenaar. ‘Mij hebben ze nooit weggehaald maar ik herinner me best dat de SS, de SA en de Nederlandse politie allemaal andere uniformen droegen. U had best ons werk wat kunnen vergemakkelijken door daar op te letten.’
‘Misschien had ik dat graag gedaan als ik toen had kunnen vermoeden dat dat vijfentwintig jaar later belangrijk kon worden...’