die over de gave beschikte het uit te lokken ook, in mei 1925 door de Gids-redaktie als poëzie-kritikus wordt afgedankt en vervangen door de oppervlakkige keuvelaar Nijhoff, zorgt Marsman ervoor dat hij zich, zoals eerder in De Witte Mier, uitvoerig in De Vrije Bladen kan verantwoorden. Ook dit is een aardige facet van de korrespondentie. Van Eyck stelt zijn breuk met De Gids alweer scherp, zelfs dogmatisch principieel. A. Roland Holst en Nijhoff ziet hij er als de ‘decadenten’ en het blad zal nu volgens hem worden ‘een bolwerk van decadentisme en dilettantisme’. Marsman manoeuvreert voorzichtig en wijst het verwijt van decadentie af, maar hij heeft het argument niet op het juiste niveau kunnen plaatsen en meent dat het ‘gedrag’ van de dichters door Van Eyck in het geding was gebracht.
Van Eyck tracht nu de jonge dichter, die op de duur ook zijn vriend wordt, verwoed te ‘bekeren’. Hij die in de dichter de Leider wil zien - zoals later het tijdschrift van hem, Geyl en Gerretson Leiding moest heten - kan het gewoon niet hebben dat hij door de jongeren op de schroothoop van de oude garde wordt gegooid. Hij voelt zich alleen staan, maar hij wil medestanders en hij zou die hebben als Marsman en ook Binnendijk, die over ‘de goddelijke centraliteit van de creatieve kracht’ had geschreven, nu eens de konsekwenties van hun intuïties en formuleringen zouden gaan inzien.
Geduldig en met de toewijding waarmee een missionaris het met zijn eerste adept temidden van een horde onwillige heidenen doet, tracht Van Eyck telkens weer een eveneens om de funktie van zijn dichterschap hoogstbezorgde Marsman te overtuigen. Op zijn tijd dient hij ook bittere pillen toe, zoals het afkraken van een recensie van Marsman over Van der Leeuw als deze nog maar net als poëziekritikus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant is opgetreden. Marsman vindt dat ‘alleronredelijkst’, maar hij vraagt toch telkens weer om het oordeel van Van Eyck over zijn werk; en als deze dan in 1935 het Leidse professoraat in de Nederlandse letteren heeft gekregen, zegt hij diens kolleges te willen volgen. Van Eyck gaat er op zijn beurt de dichter Marsman behandelen, bijna een hele herfstkursus lang. Er vinden nu ook af en toe persoonlijke ontmoetingen plaats en uiteraard onttrekt zich in die tijd veel van hun dan toch echt vriendschappelijk geworden verkeer aan hun brieven.
Ook wat Marsman betreft duiken de trieste facetten van zijn bestaan in de brieven op, zoals zijn afkeer van de advokatuur die hij korte tijd in Utrecht uitoefent, zijn vragen aan Van Eyck om een baan in Engeland, zijn reizen en trekken uit onvoldaanheid, zijn moeilijkheden met produktie en publikatie. Zijn laatste briefkaart is van 17 januari 1940 uit het Bourgondische dorp St. Romain par Meursault, waar hij dan weer tijdelijk is neergestreken.
‘'t Schijnt weer te spannen bij jullie. Of is het slechts loos alarm?’ Vijf maanden later vindt hij na de torpedering van de Bérénice zijn zo vaak voorvoelde dood in de golven van de Atlantische Oceaan.