lessen nu nog van dien aard, dat je zou kunnen zeggen: 't jong is iets bijzonders, dan was ik de eerste om te zeggen: allá. Maar die prestaties zijn maar heel minnetjes, meneer Van Driel. Onze Hans is allerminst een hoogvlieger... Toen het uit was, keek ze mij aan, met een wijze blik, en zei: ‘Zo wordt u later ook, meneer.’
Zo wordt u later ook. Niet lang daarna, toen de heilige orde al wat ondermijnd ging worden, was er een meid zo onuitstaanbaar aan het klieren, dat ik haar nahield. Voor mijn lessenaar wachtte ze af wat komen ging. ‘Wat sta je daar nou slungelachtig,’ zei ik, ‘Wat ben jij eigenlijk voor een rare griet.’ De rare griet stond spichtig, lang van stuk en onhandig tegenover mij, een meisje in de ongunstigste periode van haar leven. Het geheel werd er niet beter op, toen ze deerlijk begon te huilen. Dit stukje pedagogie heeft me drie dagen zelfrespect gekost, daarna liep ik wel weer als gezagsdrager door het gebouw, voorzover de omstandigheden het nog toelieten.
In een van de klassen las ik Het bittere kruid voor, en vertelde over de Jodenvervolging. Ik meende daarbij mijn standpunt te moeten verduidelijken met sarcastische opmerkingen over allen die op de een of andere manier fout waren geweest, kwesties waar ik mij buiten had kunnen houden zonder het gebeurde te kleineren. Achter in de klas zat een onopvallend meisje, dat voor alles zevens haalde en zich nooit ergens in mengde. Haar ouders waren bij de N.S.B. geweest, hoorde ik later.
Terwijl het in de gangen leek alsof de jassen van de kinderen allengs groter en dreigender werden, verbaasde het mij wel eens, hoeveel emoties die ik als scholier had gehad, bij mij in vergetelheid waren geraakt. Dan liepen er bijvoorbeeld twee jongens door het gebouw, in wier gesprek ik de doodsangst voor een naderend proefwerk kon horen. En het stond mij ineens weer precies voor de geest, wat voor soort gevoel dat was.
De leraarskamer werd voor mij een steeds ongemakkelijker plaats, om van hun vergaderingen maar niet te spreken. Op zo'n vergadering kwam eens als agendapunt aan de orde, dat twee meisjes uit 1 B, een van mijn klassen, waren betrapt op het hand in hand over straat lopen. Daar zij naast elkaar in de bank zaten, moest de plattegrond van 1 B in deze onver-