| |
| |
| |
[Tirade juli & augustus 1965]
Adriaan Morriën
Leve de koningin!
Il n'y a point de bonne comédie sans monarchie.
Stendhal
Dat wij nooit echt een koninkrijk zijn geweest ziet zelfs de buitenlander in één oogopslag als hij door onze hoofdstad wandelt. Het koninklijk paleis is een voormalig stadhuis dat de Amsterdammer het liefst aan zijn tegenwoordige bestemming zou onttrekken. Er wordt door de koninklijke familie niet in gewoond maar gerecipieerd. Amsterdam heeft nooit grote pleinen en brede boulevards bezeten en ze, toen wij een koning kregen, ook niet laten aanleggen. De koning had geen vat op deze stad van vrachtvaarders en slenteraars die zelfs nu, ten behoeve van het verkeer (onwerkelijke monarchie), niet graag afstand doet van een historisch en dorps panorama. Omdat er nooit een koninklijk paleis heeft gestaan, zijn er ook nooit kleinere adellijke paleizen gebouwd, zoals in andere grote europese steden waar monarchen hebben geresideerd en waar hun aanwezigheid, met het ingewikkelde ritueel dat uit macht, behoefte aan vertoon en verveling ontstond, de adel om hen heeft heeft gegroepeerd. De Hollander herkende, door een principieel gebrek aan verfijning, zijn eigen verveling niet eens als zodanig. Amsterdam is op zijn best een stad van burgerhuizen; zelfs het barok is naar binnen gekeerd. Den Haag is een gravenstad, Utrecht een bisschopsstad. Onze koningen waren forensen.
In de republiek gaf Holland de toon aan. Het is altijd de grote grief van de andere provincies geweest, die evenmin als Holland op een nationaal belang waren bedacht maar bij voorkeur gewestelijke prestiges nastreefden. Het protestantse sektarisme, door de hervorming in beweging gebracht, in de tachtigjarige oorlog op het Spaanse katholicisme bevochten, is ons eigenlijke meest nationale geestesmerk, een door de
| |
| |
godsdienst veroorzaakt maar tegelijk bedwongen en binnen gevoelige perken gehouden burgermansanarchisme, waardoor het geestesleven werd verkaveld, zoals de grond het werd, en waardoor een nationaal gevoel altijd een overdreven indruk maakte. Aan die toestand is door het koningschap weinig of niets veranderd. Het sektarisme werd door de politici overgenomen nadat het door de theologen was beproefd. Nadat in de vorige eeuw de tegenstelling tussen conservatisme en liberalisme door de uitbreiding van het kiesrecht een belangrijk deel van haar politieke betekenis had verloren, werd de vroegere republiek feitelijk hersteld, nu op een gevarieerde confessionele basis die niet aan provinciale grenzen was gebonden. Ook deze republiek bleef in de theologische lucht zweven, evenals de beslommeringen die haar in beroering hielden.
Het koningschap was aanvankelijk een mogelijkheid of een poging om het sektarisme of de anarchie tegen te gaan of althans buiten de politiek te houden. Het kwam te laat, op een tijdstip dat het in andere landen zijn rol vrijwel had uitgespeeld en kunstmatig in leven werd gehouden. Het vloeide niet voort uit een traditie maar ging er juist tegen in. Toen de koning onschendbaar werd en iedere macht verloor, kreeg hij een functie waarvoor al evenmin klemmende traditionele voorwaarden bestonden, tenzij men een op gevoel berustende dankbaarheid aan het huis van Oranje voor een dergelijke voorwaarde houdt. De koning fungeerde als honk in het politieke slagbalspel, een passieve taak die door de president van een republiek misschien beter zou worden vervuld, eenvoudig omdat hij het niet levenslang hoeft te doen en zijn bijzondere verdiensten reeds eerder bewezen heeft. Het is een bezigheid voor krasse gepensioneerden die hun carrière als zoon van een schoenmaker zijn begonnen, een arbeidzaam leven achter de rug hebben en wier kinderen op een fatsoenlijke manier zijn getrouwd; niet wat het nu is) voor beschaamde renteniers die van een erfenis leven. De koning moet de sporen verdienen die hem al in de wieg, ten overstaan van een heel volk, worden aangeschroefd. Noblesse oblige is een onburgerlijk en voor ons daarom absurd spreekwoord, bedacht door een volk dat een absolute monarchie bezat, in een tijd
| |
| |
toen de adel verontschuldiging zocht voor privileges die onhoudbaar bleken.
Onschendbaarheid en symbolisering van zijn bestaansrecht dreven de koning in het isolement, een van zijn absolute glans beroofde verwijdering van het volk die zijn gedrag bepaalde dat daardoor altijd iets tweeslachtige behield - een positie die men zijn ergste vijand niet zou toewensen. Niets drukt zwaarder dan de last van een symbool die het eigen bestaan onwezenlijk maakt. De koning werd erdoor gedwongen iets goeds te doen, terwijl de mogelijkheden daarvoor hem vrijwel ontbraken. Hij kon van zijn onmetelijke fortuin wat geld weggeven voor liefdadige doeleinden, waarbij ieder op zijn vingers natelde hoe weinig dat voor hem betekende. Hij kon, in een bontjas en met droge warme voeten, van zijn medeleven doen blijken bij overstromingen e.d.: rampen die aan het toeval waren te wijten, even absurd als het koningschap zelf. Voor de werkelijke noden of behoeften van het volk was hij machteloos, moest hij een stilzwijgen in acht nemen dat op gezette tijden met frases werd verbroken die hem door een regering waren voorgelepeld. Zijn verjaardagen werden gevierd, officieel en halfslachtig, in werkelijkheid door een minderheid van het volk. Ik heb mij er als kind altijd over verwonderd dat mensen, die niet gereformeerd waren, op 31 augustus de vlag uitstaken en oranje in het knoopsgat droegen en dat hun kinderen meededen aan de spelletjes die door de Oranjevereniging op die dag buiten het dorp werden georganiseerd. De koning opende de zitting van de Staten-Generaal in een maskerade met een gouden koets, omringd door ouwe theetantes, stokstijf van vooroordelen, en operettegeneraals met de borst vol blik. (Zelfs nu nog hoort het op hol slaan van twee paarden tot de grote momenten van die maskerade.) Wanneer hij de zg. Troonrede had uitgesproken, werd een
driewerf ‘Leve’ aangeheven, het voorrecht van (ook al weer) een oude gereformeerde generaal die daarmee zijn plaats in de volksvertegenwoordiging scheen te hebben verdiend en wiens holle gemaakte stemgeluid de hoorbare onverschilligheid overschreeuwde.
Ondanks de onschendbaarheid was het niet te vermijden dat het koningschap werd gecompromitteerd door regeringen
| |
| |
die in gebreke bleven tegenover de werkelijke noden van het volk die niet door het toeval waren veroorzaakt. Koningin Wilhelmina gold tot 1940 voor het grootste deel van de arbeiders voor het symbool van de ‘reactie’ of het ‘kapitalisme’, zonder dat zij iets ondernam om zich van die noodlottige roep te ontdoen. Het is de vraag of zij er toen, in haar tragische afzondering, iets van heeft beseft. Haar populariteit bij geïsoleerde volksgroepen, zoals Calvinisten en Scheveningers, had iets ridicuuls en deed meer kwaad dan goed aan de representatieve functie die zij moest vervullen, die haar in vredestijd moeilijk afging en die pas in de oorlog, toen ze op een minder abstract doel was gericht, een nationale allure kreeg. In de oorlog en in verbanning - niet de groene onwerkelijke afzondering van Het Loo maar het bedreigde asiel in een door bombardementen geteisterd Engeland - vond zij toegang tot een heroïek waarvan zij waarschijnlijk altijd had gedroomd, die beter geschikt is voor de grote gebaren waartoe koningen worden verplicht dan de administratieve routine van een demokratie waarin men elkaar van vlakbij, en bij ons altijd een beetje gemelijk, op de vingers ziet. Maar het koningschap is voor vredestijd bedoeld en men kan, onder bange burgers, de koning niet eenvoudig wegstemmen, zoals men het met een minister doet en zoals de Engelsen het na de oorlog met Churchill hebben gedaan.
Alweer door een toeval heeft het huis van Oranje geprofiteerd van omstandigheden waardoor het bijna tot uitsterven was gedoemd. Koningin Wilhelmina was een kind, en een meisje, toen zij, met haar nog jonge moeder als regentes, haar vader opvolgde; aandoenlijke details waarvoor alleen een schurk ongevoelig is. Als jonge vrouw was zij hoogst decoratief, zoals een koningin behoort te zijn (men kijkt, wanneer men al omhoog kijkt, niet graag in een banale spiegel). Zij bezat een vormelijkheid, waarachter stellig veel persoonlijke frustratie schuil ging; maar vormelijkheid was het gezag (of de affectatie ervan) waartoe zij door de politieke constellatie van het land en de algemene lauwe stemming jarenlang was veroordeeld. Voor koningin Juliana herhaalde zich, persoonlijke verschillen buiten beschouwing gelaten, in grote trekken dezelfde situatie. Ook zij was enig kind en meisje (een laatste
| |
| |
fragiele telg), en ook zij was al vroeg een wees. Het staatkundige isolement, waarin beide vrouwen zich bevonden, viel samen met een persoonlijk levenslot waarvan het de uitdrukking was. Er kon niet veel fout gaan omdat het instituut van het koningschap in hoge mate wezenloos was en omdat het door twee eenzame vrouwen werd geschraagd. Daarmee zijn vijftig jaren (van 1890 tot 1940: een halve eeuw!) heengegaan. Na de oorlog werd het anders. Koningin Wilhelmina kwam uit Engeland terug als een glorieuze oude dame die zich met elk van haar onderdanen verbonden voelde, op een mystieke manier die bij haar leeftijd en haar ongewone persoonlijkheid paste. Zij gaf het koningschap een werkelijk pathos (vergeleken met het geforceerde van vroeger) dat een zeker recht van bestaan bezat zolang de oorlog vers in het geheugen lag, omdat het voortdurend aan de ontberingen en opofferingen herinnerde. Tegelijk met haar werd dat pathos ten grave gedragen en als een historisch moment bijgezet.
Intussen bezaten wij, op een eveneens door de oorlog tamelijk geruisloze wijze, een complete koninklijke familie, een herkenbaar gezin dat (anoniem) in Amsterdam Zuid geen slecht figuur zou slaan. Voor deze zes mensen deed zich de absurde positie van het koningschap pas goed gelden. De afzondering was verbroken, er werd een veel groter en reëler beroep gedaan op hun representatieve vermogens die daardoor niet minder symbolisch werden. De grotere populariteit betekende tegelijk een grotere kwetsbaarheid en een dwang zich dingen te moeten laten welgevallen die een gewone burger als een inbreuk op zijn onafhankelijkheid zou beschouwen. Deze koninklijke familie leeft in een toestand van voortdurende potentiële huisvredebreuk, waardoor het koningschap, met zijn noodzaak van geafficheerde sereniteit, wordt bedreigd en waardoor, bij de belachelijkste aanleidingen, republikeinse gevoelens worden gewekt waarover men, uit beleefdheid of vertedering, jarenlang heeft gezwegen.
Het koningschap onderscheidt zich van het presidentschap doordat het erfelijk is. Dat is juist wat het zwak maakt, nu de gratie Gods geen argument meer is en het toeval van geboorte altijd al funest was voor de opvolging. Dat aan een bepaald geslacht bij voortduring de taak wordt toevertrouwd een volk
| |
| |
te representeren strijdt met het gezond verstand en met een gevoel voor recht. Het koningschap veronderstelt macht. Als die ontbreekt blijft er niets over dan een illusie van uitzonderlijkheid die door middel van een hof, met vage dignitarissen, titulatuur, erefuncties, buitenlandse tongval en Leids accent in stand gehouden wordt. Dat alles is sinds lang verouderd, overleefd, ongeloofwaardig en op de rand van het potsierlijke. Hoe verouderd het is bewijst het ‘gewone’ gedrag van de koninklijke familie, waarvan de televisie de theatrale effecten en grenzen onthult. Niet dat Von Amsberg een Duitser is, als jongetje bij de Hitlerjugend is geweest en als achttienjarige in het duitse leger heeft gediend, brengt het koningschap in gevaar. Wie hem dat werkelijk aanrekent, zit tamelijk dicht bij de discriminatie. Maar dat een duitse ambtenaar straks een Koninklijke Hoogheid wordt, op grond van een alledaags erotisch verschijnsel, toont aan dat duizenden anderen zijn plaats zouden kunnen innemen en van de weeromstuit dat duizenden andere meisjes kroonprinses zouden kunnen zijn. En omdat dit zo is kan men zich afvragen of er niet een andere familie te vinden zou zijn, minder gemiddeld braaf, kleinburgerlijk, sportief, maar met wat meer gevoel voor cultuur, smaak en verfijnde representatie, wat meer bereid om met het geweldige familiekapitaal iets zinnigs te doen.
|
|