niet met zoveel woorden dat het dilemma van de linkse intellectueel ook zijn eigen dilemma is, hij is, alweer volgens de achterflap, een ‘naamloze figuur’. Toch mag men, door alles wat hij verder schrijft, aannemen dat hij zich onder zijn eigen requisitoir begrepen acht. Hij ziet er geen gat in. Zijn artikel laat niets bewegen. Hij beklaagt zich, beschaafd, over de ‘stalemate state’.
Hofland is geen bedenker van oplossingen, geen beweger, ook geen onbewogen beschrijver van bestaande toestanden. Hij is een kankeraar van het zuiverste water. Zijn prototype is de man die, met veel verve en variatie, iedereen uitlegt dat het allemaal niets gedaan is en dat het ook nooit wat zal worden. Hij schrijft op de toon van iemand die inziet dat hij beter had moeten weten en in dit gezelschap meteen zijn mond wel had kunnen houden. Zijn stukken zijn litanieën over de domheid van het hele menselijke geslacht. Zijn drijfveren zijn onlust en verveling.
Dit is een karakteristiek van Hofland's stukken, nog geen oordeel. Ook op politiek gebied heeft onlust als drijfveer tot schrijven al dikwijls uitstekende resultaten gehad. Hofland schrijft goed, zijn instelling maakt alleen dat hij sommige dingen beter kan dan andere.
Voor de persoonlijke polemiek is hij slecht uitgerust. Zijn wrevel overspoelt daarbij zijn inzicht, en de hamer komt keer op keer op zijn eigen vingers terecht. Dat is zo in het Encounterstuk, en nog sterker in Ter Braak en de OAS, waarin Hofland het scheldverhaal van Hermans over Ter Braak verdedigt tegen Van Galen Last. Hofland bestrijdt daarin snerpend een ‘Ter Braaksecte’, die schimmig blijft omdat er geen namen genoemd worden, en waarvan ik het bestaan ernstig in twijfel trek. Als er zoiets bestaat, heb ik er althans zelden of nooit schrijfsels van onder ogen gekregen. De preoccupatie van Van Galen Last zelf met Ter Braak lijkt me zeer verklaarbaar, gezien diens taak als verzorger van de correspondentie. Het hoogtepunt van Hofland's betoog wordt bereikt als hij zegt, dat er een beerput is opengegaan als reactie op het verhaal van Hermans. Een dergelijke omdraaiing van de feiten is uitzonderlijk voor Hofland, en moet waarschijnlijk aan stijlbeïnvloeding door zijn beschermeling worden toegeschreven.
Beter op dreef is Hofland in zijn stukken over internationale politiek. Weliswaar komen die, als ze over algemene onderwerpen gaan als de koude oorlog en de problematiek van de onderontwikkelde landen, niet uit boven het niveau van verzuchtingen over en gesneer op dingen die we al wisten, maar het zijn in elk geval goed geformuleerde verzuchtingen en venijnigheden (‘Eisenhower rijdt in een glanzende Cadillac, Loemoemba in een glimmende’.)
Hofland's vermogen tot kernachtig en beeldend formuleren van inzichten komt het best tot zijn recht in stukken waarin hij concrete informatie over een beperkt onderwerp te bieden heeft. Ook zijn kregeligheid komt hem dan te stade, omdat hij er zich hier niet door op sleeptouw laat nemen, maar haar ondergeschikt