| |
| |
| |
De kinderen van Jesenin
door Charles B. Timmer
I.
Sergej Jesenin behoort met Alexander Blok, Majakowski en Pasternak tot de grootste Russische dichters uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Het bewijs hiervoor ligt in zijn werken. Deze zijn echter helaas onvertaalbaar. Hij werd in 1895 in het dorpje Konstantinowo geboren als kind van arme boeren, schreef reeds jong gedichten van een onnavolgbare muzikaliteit, vol van het pathos van het platteland en de perversie van de grote stad, probeerde aan de revolutie van 1917 een persoonlijke interpretatie te geven, hetgeen mislukte, zonk weg in het door hem zelf geschapen vacuüm, waaruit hij zich trachtte op te heffen door het drogbeeld van zijn literaire triomf, door vrouwen, drinkgelagen, zwerftochten over de wereld en door de katharsis van zijn poëzie, maar alles mislukte en aan het eind van het jaar 1925 pleegde hij zelfmoord.
Jesenin is in zijn korte, stormachtige bestaan op aarde driemaal gehuwd geweest, in 1917 met Zinaïda Rajch (de latere vrouw van de regisseur Mejergold), in 1922 met de beroemde danseres Isadora Duncan en tenslotte, in het laatste jaar van zijn leven, met een kleindochter van Leo Tolstoj, Sofja Andrejewna Tolstaja.
Vast staat dat uit geen van deze drie huwelijken kinderen zijn geboren.
En toch wil ik het in de volgende beschouwing over de kinderen van Jesenin hebben. Ik wil nog verder gaan. Ik wil trachten aan te tonen dat wij ons met de ‘kinderen van Jesenin’ midden in de problematiek van de huidige Sowjetrussische literatuur bevinden.
Deze uitspraak mag op het eerste gezicht raadselachtig
| |
| |
lijken en argwaan wekken, in de eerste plaats, omdat men tijdens het leven en na de tragische dood van de dichter vrijwel nooit iets heeft horen verluiden over het bestaan van een nakomelingschap - men kan zich de figuur van Jesenin trouwens ook moeilijk voorstellen in de rol van familievader en gezinshoofd. In de tweede plaats, omdat in deze uitspraak gerept wordt van een problematiek van de huidige Sowjetrussische literatuur, een term die op zichzelf om nadere uitleg vraagt en ten derde, omdat het verband tussen de zogenaamde ‘kinderen van Jesenin’ en de Sowjetliteratuur verre van duidelijk lijkt, - tenzij ik mij in die uitspraak bezondigd zou hebben aan een overdrachtelijk taalgebruik en de ‘geesteskinderen’ van de dichter op het oog zou hebben, een veronderstelling die ik meteen uit de wereld wil helpen door te verklaren dat ik in het onderstaande niet over de werken van Sergej Jesenin zal spreken.
Het speuren naar identifikaties en familieverhoudingen, het wroeten in het persoonlijke leven van schrijvers en dichters mag voor de inquisitieve mens een fascinerende bezigheid zijn, maar heeft, als zij doel op zichzelf wordt, weinig of niets met literair onderzoek uit te staan. Aan de andere kant gaat er, vooral in Sowjetrusland, waar namen soms plotseling op ieders lippen zijn om dan even plotseling spoorloos te verdwijnen, waar de biografie van de schrijver in zijn intimiteit zelden wordt onthuld en waar het speciaal voor de buitenlander moeilijk en vaak ondoenlijk is de heersende ingetogenheid op dit gebied te doorbreken, - aan de andere kant, zeg ik, gaat er van zo'n speurtocht in het persoonlijke een zekere pikante bekoring uit. Ondanks de huidige rage van Sowjetschrijvers van de oudere generatie voor het schrijven van mémoires en autobiografieën, leert men daaruit weinig over hun intieme, persoonlijke leven. In de groot opgezette autobiografie die Ilja Erenburg nu aan het schrijven is, duikt hier en daar soms plotseling vluchtig een vrouw, een geliefde, een dochter op, maar de lezer komt er niet precies achter, welke vrouw dat is geweest, wat voor een dochter, hoe de relatie was, en hij leert minder over hen dan over Erenburg's talloze artistieke vrienden als Picasso, Diego de Ribera, Modigliani, Mandelsjtam of Marina Tswetajewa. De vier ons bekende autobiografieën van Sergej Jesenin verstrek- | |
| |
ken ons aan gegevens over zijn leven niet meer dan wat summiere feitelijkheden.
Men kan terecht beweren dat bijvoorbeeld in het geval van Erenburg de vrouwen, geliefden en dochters niets toevoegen aan onze kennis omtrent Erenburg als literair verschijnsel. Iets anders komt de zaak echter te liggen, wanneer zulke, in de sluiers van het persoonlijke leven van de schrijver gehulde figuren zelf een literair bestaan krijgen, een eigen hoofdstuk gaan innemen in de geschiedenis van de literatuur. Dan kan het van belang worden de relaties te onderzoeken en zich te verdiepen in de onderlinge samenhang der biografieën. Wanneer wij bijvoorbeeld een enige tijd geleden in Moskou verschenen bloemlezing opslaan, Moderne Persische Poëzie in Russische vertaling, en daar onder de vertalers de namen aantreffen van L. Goemiljow, Olga Iwinskaja en Alla Efron, is het van belang te weten dat de eerste een zoon is van de in 1921 door de Sowjets gefusilleerde belangrijke dichter Nikolaj Goemiljow en van de nu nog levende, onder het Stalinbewind verguisde en vernederde dichteres Anna Achmatowa, dat de tweede de levensvriendin van Pasternak is geweest die nu in verband met Pasternak acht jaar gevangenisstraf in Siberië uitzit en dat de derde een dochter is van Rusland's grootste dichteres Marina Tswetajewa die in 1941 zelfmoord heeft gepleegd. Alleen reeds door het vaststellen van deze relaties wordt een sluier opgelicht van dat ‘andere Rusland’, het Rusland achter de façade dat niet door ‘Intoerist’ wordt geëxploiteerd, maar dat zich handhaaft in verschillende salons en centra, waar de kulturele kontinuïteit wordt behoed en in stand gehouden.
Dit nu brengt ons terug tot de ‘kinderen van Jesenin’ en het wordt tijd te verklaren, wie ik met die kinderen op het oog heb, waarna ik wil onderzoeken, welke plaats zij innemen in het Russische drama dat literatuur heet.
In 1961 verscheen in New York een merkwaardig boek in twee talen, het Russisch en het Engels, getiteld: Vesennij List, of: A Leaf of Spring. Op de titelpagina staat als schrijver vermeld: Aleksandr Sergeyevich Yesenin-Volpin. Een inleiding van de uitgever verstrekt ons de volgende bijzonderheden: ‘...Hij is de natuurlijke zoon van Sergej Jesenin, de beroemde lyrische dichter... Zijn moeder, Nadezjda Vol- | |
| |
pina, staat bekend als een vrouw van ontwikkeling en als vertaalster in het Russisch van tal van werken uit het Frans en het Engels.’ Aleksandr Jesenin-Volpin is in 1925, in het sterfjaar van zijn vader dus, in Moskou geboren, waar hij is opgegroeid en filosofie en wiskunde heeft gestudeerd. In 1949 is hij wegens het in handschrift verspreiden van een aantal verzen gearresteerd en werd tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld in het strafkamp te Karaganda. Na de dood van Stalin in 1953 werd hij bij de daarop volgende amnestie op vrije voeten gesteld en keerde naar Moskou terug. Onder de naam Volpin heeft hij in het tijdschrift Voprosy filosofii (Problemen van de filosofie) geschreven, waar in juli 1959 een laatste artikel van zijn hand in verscheen over problemen van logika en kentheorie. In de zomer van dat jaar 1959 is Jesenin-Volpin officiëel uitgenodigd om deel te nemen aan het ‘Symposium over de grondslagen van de wiskunde - de theorie van het oneindige’, dat van 2-8 september te Warschau zou worden gehouden, en waar hij als een internationaal erkende Sowjet-mathematicus het woord zou voeren, maar hij kreeg van de Sowjet-autoriteiten geen vergunning om naar Warschau te reizen; zijn referaat werd op een der bijeenkomsten voorgelezen en vond veel bijval. In de tweede helft van dat zelfde jaar stelde Jesenin-Volpin aan vrienden van hem een manuskript ter hand, dat de titel droeg: Svobodnyj filosofičeskij Traktat -
Een vrij Filosofisch Traktaat, gedateerd 2 juli 1959 en dat behalve dit filosofische essay een verzameling gedichten bevatte. Vermoedend dat hem een nieuwe arrestatie boven het hoofd hing, verzocht hij dit manuskript in het buitenland te publiceren, onder zijn eigen naam. Korte tijd daarna werd de schrijver inderdaad opnieuw gearresteerd en op grond van zgn. ‘ontoerekenbaarheid’ opgesloten, de klassieke methode om vijanden van de staat zonder procesvoering onschadelijk te maken, ruim honderd jaar tevoren reeds door Nikolaas I met succes toegepast op een andere filosoof: P. Tsjaadajew, met dit verschil dat de behandeling die deze laatste onderging veel humaner was. In welke gevangenis Jesenin-Volpin zich momenteel bevindt is niet bekend.
Dit zijn ten naaste bij alle schaarse bijzonderheden uit het leven van de schrijver-filosoof, de zoon van de dichter Sergej
| |
| |
Jesenin. In geen enkele biografie of studie over Sergej Jesenin heb ik de naam Volpina aangetroffen of iets over de relatie, waarin de dichter in het fatale jaar 1925 moet hebben gestaan tot Nadezjda Volpina, nergens vond ik enige vermelding van de zoon die de voornaam van Jesenin's vader kreeg, Aleksandr, in hetzelfde jaar, waarin de dichter in een huwelijk met Sofja Andrejewna Tolstaja vluchtte om zich daarna kort na Kerstmis in Leningrad van het leven te beroven.
Voordat ik nader inga op het werk van de dichter-filosoofmathematicus Jesenin-Volpin wil ik een andere persoon introduceren, ditmaal een moderne Sowjetrussische schrijfster die haar werk ondertekent met de naam Tatjana Jesenina. In het januari-nummer van 1962 verscheen in het tijdschrift Novyj Mir (De Nieuwe Wereld, een der leidende, meest ‘liberale’ Moskouse literaire maandbladen) een lang verhaal van haar hand, getiteld: Zienja, - het wonder van de XXe eeuw.
Deze naam, Tatjana Jesenina, die hier voor het eerst in de Sowjetrussische literatuur opdook, intrigeerde mij, mogelijkerwijs omdat ik door mijn studie over Aleksandr Sergejewitsj Jesenin bereid was in allen die deze naam droegen een nakomeling van de grote dichter te ontdekken, een bereidheid die versterkt werd door twee faktoren: ten eerste de voornaam Tatjana, weliswaar een in Rusland veel voorkomende meisjesnaam, maar in dit geval ook de voornaam van de moeder van Sergej Jesenin, die Tatjana Fjodorowna heette en die pas in 1955 is overleden. In de tweede plaats werd ik getroffen door een merkwaardige passage die ik las in Serge Esénine, sa vie et son oeuvre (1933), een als wetenschappelijk proefschrift te Leiden verschenen studie van Francisca de Graaff, waarin ik op p. 57 over de begrafenis van de dichter op 31 december 1925 het volgende vermeld vond: ‘A neuf heures du matin une petite fille, l'enfant même du poète, lit des vers de Pouchkine...’
Helaas verzuimt de schrijfster bij deze toch opmerkelijke mededeling een bron te vermelden, met het gevolg dat het op deze gegevens niet mogelijk was de voornaam van dit meisje vast te stellen. Veronderstellende dat la petite fille, dat in 1925 aan het graf van haar vader verzen van Poesjkin had gelezen, een meisje van een jaar of tien kon zijn geweest, zocht ik in de biografie van de dichter terug naar gegevens
| |
| |
over zijn leven uit de jaren rond 1915. In de studie van Francisca de Graaff vond ik enkele, hoewel tamelijk vage aanknopingspunten. In maart 1913 was Jesenin als korrektor in dienst getreden bij de drukkerij van Sytin te Moskou, waar hij, met enkele onderbrekingen, tot maart 1915 heeft gewoond. In de loop van deze twee jaar heeft hij een liefdesverhouding gehad met een arbeidster van de Sytin-drukkerij, wier naam niet wordt genoemd. Op p. 9 van het genoemde werk schrijft Francisca de Graaff: ‘Het is verwonderlijk dat wij in geen enkel gedicht uit die periode ook maar één toespeling vinden op de liefde die hij voor een jonge arbeidster van de Sytin-fabriek had opgevat, en toch heeft hij tot aan zijn vertrek uit Moskou met haar samengeleefd.’ Over een kind dat uit deze verhouding zou zijn geboren wordt niet gerept, wel vermeldt de schrijfster even later: ‘Ses tentatives d'écrire de petits contes d'enfant - influence de sa vie avec l'ouvrière? -... sont restées assez isolées.’ Met deze ‘contes d'enfant’ doelt zij op het kinderverhaal Bobyl i Droezjok, een vertelling over de bedelaar Bobyl en zijn hond Droezjok, dat in die tijd in Moskou is ontstaan. Het merkwaardige feit dat Jesenin in de jaren 1914-1915 plotseling kinderverhaaltjes gaat schrijven, iets wat hij voordien nooit had gedaan en nadien nimmer heeft herhaald, zou erop kunnen wijzen dat in het leven van de dichter een kind, en wel een kind van hemzelf, een bepaalde rol was gaan spelen. Het feit echter dat Francisca de Graaff, die voor haar dissertatie toch behoorlijk wat authentiek Jesenin-materiaal onder het oog zal hebben gehad, achter haar terloops gemaakte opmerking een vraagteken plaatst en geen verband legt met het kleine meisje dat aan het graf van de dichter verzen van Poesjkin las, wijst in de richting dat er op dit punt geen zekerheid was te verkrijgen. Wel haalt zij
elders nog een gesprek aan dat Victor Erlich in 1925 met Jesenin moet hebben gehad, kort voor diens derde en laatste huwelijk en waarin Erlich de dichter de volgende klacht in de mond legt: ‘Wat is er van mijn leven terecht gekomen? Waar zijn mijn kinderen?’ De laatste vraag kan natuurlijk een retorisch karakter dragen, maar ook wel degelijk een klacht zijn, waarin het verlangen van een vader naar uit zijn leven verdwenen kinderen doorklinkt.
Ik was dus gewapend met enkele, tamelijk vage gegevens
| |
| |
die het vermoeden konden wettigen dat de huidige, in het tijdschrift Novyj Mir schrijvende Sowjet-auteur Tatjana jesenina de dochter was van Sergej Aleksandrowitsj Jesenin. In de eerste plaats was mij uit de betreffende literatuur gebleken dat er een dochter moet hebben bestaan, in de tweede plaats droeg de mij onbekende Sowjetschrijfster de voornaam Tatjana. En daar Jesenin's onechte zoon genoemd was naar de vader van de dichter, Aleksandr, zou het niet verwonderlijk zijn, als de dochter de voornaam had gekregen van de moeder: Tatjana.
Enig werkelijk bewijs was hiermede evenwel niet geleverd. Er kon sprake zijn van een toevallige samenloop van omstandigheden. Een dubieuze faktor was verder dat onechte kinderen in Rusland, net als trouwens in West-Europa, niet de familienaam van de vader, maar van de moeder dragen, tenzij ze door de natuurlijke vader bij de geboorte zijn geecht en dit gold zeker in dit geval, waar de geboorte vóór de revolutie heeft plaatsgehad. De kwestie werd nog gecompliceerder door mijn ontdekking dat er nog een derde Tatjana Jesenina moet hebben bestaan. In een van de autobiografische verhalen van de bekende Russische schrijver Konstantin Paustowski, Mesjtsjorskaja Storona, trof ik namelijk de volgende passage aan:
‘Het Solottsjinski-distrikt is een land van begaafde mensen. Niet ver van Solottsja is Jesenin geboren.
Op een keer verscheen bij mij in het badhuis een oude vrouw in een van die wijde en bonte boerenrokken, - een oud vrouwtje dat zure room kwam verkopen.
- Mocht je nog meer smetana nodig hebben, zei ze vriendelijk, kom dan maar bij me, ik heb er nog genoeg van. Vraag maar bij de kerk, waar Tatjana Jesenina woont, iedereen kan je de weg wijzen.
- Is Sergej Jesenin misschien familie van je?
- De poëet? vroeg het vrouwtje.
- Jawel, de dichter.
- Dat was een neefje van me, zuchtte het vrouwtje...’
Het hier genoemde verhaal van Paustowski stamt uit het jaar 1938. Indien Paustowski gelijk heeft, zou er dus ook een tante zijn geweest die de naam Tatjana droeg.
Om de maat der verwarring vol te maken, kreeg ik een in
| |
| |
1961 in West-Duitsland verschenen boekje in handen, getiteld: ‘Serge] jessenin - Gedichte’, vertaald door Karl Dedecius. Deze dichter-vertaler schrijft in een nawoord het volgende: ‘In dieser Zeit (1913/1914) heiratet er ein einfaches Mädchen, hat mit ihm einen Sohn (sic!) - Jurij -, aber die Ehe geht bald auseinander...’
Is Dedecius juist geïnformeerd, dan moet er in de twee jaren van Jesenin's verblijf in Moskou, toen de dichter nog geen twintig was, ook nog een zoon geboren zijn die de naam Jurij kreeg (geen wonder, dat de dichter uit wanhoop kinderverhaaltjes ging schrijven!). De naam Jurij ben ik evenwel in geen enkel ander geschrift ooit tegen gekomen. Evenmin is er iets bekend van een in 1913/1914 gesloten huwelijk.
Daar deze ‘Jurij’ voor mijn onderzoek minder interessant was en omdat hier vermoedelijk verschillende feiten door elkaar werden gehaald, besloot ik het zoeken en pluizen in biografieën en mémoires voorlopig op te geven en mij liever direkt tot de persoon in kwestie te wenden, tot de schrijfster Tatjana Jesenina. Ik schreef haar een brief, waarin ik haar onomwonden de indiskrete vraag stelde, of zij bijgeval de dochter was van de grote dichter Sergej Jesenin, mij er wel rekenschap van gevend, dat in Sowjetrusland de grens tussen het familiegeheim en het staatsgeheim niet altijd even gemakkelijk te trekken is en daarom wachtte ik zonder veel hoop op een antwoord. Zonder veel hoop tevens, omdat wij in het Westen nog steeds geneigd zijn a priori te geloven dat kontakten met Rusland alleen mogelijk zijn, zo niet bij de gratie Gods, dan toch bij de gratie van een andere, wellicht nog hogere macht. Uit een notitie in de Literaturnaja Gazeta van 13 januari 1962 wist ik dat de schrijfster in Tasjkent woonde en daar als journaliste werkzaam was.
Eind april werd ik op het Instituut, waar ik werk, opgebeld door mijn vrouw die mij vertelde dat er een aangetekende brief uit Tasjkent was binnengekomen. Haar stem klonk jubelend, alsof wij een lang verloren gewaand familielid hadden teruggevonden. In deze brief stond het volgende: ‘...Ik woon reeds jarenlang in Tasjkent, waar ik werk bij de krant, de Pravda Vostoka (De Waarheid van het Oosten). Mijn scheppende werk draagt, afgezien van enkele verhalen, voornamelijk een journalistiek karakter. “Zjenja” is het eerste ver- | |
| |
haal dat in Moskou is verschenen en waaronder ik het “gewaagd” heb mijn eigen naam te plaatsen... Sergej Aleksandrowitsj Jesenin is mijn vader. Ter ere van mijn grootmoeder heb ik de naam Tatjana gekregen...’
De brief eindigt met de woorden: ‘Tsjechow is mijn afgod die ik van klein kind af aan bewonderd heb...’
Hiermede is de identiteit van Tatjana Jesenina dus vastgesteld en de bevestiging gekregen dat ik de brief in handen hield van ‘la petite fille’ van Sergej Jesenin, dat aan het graf van haar vader verzen van Poesjkin had voorgedragen.
| |
II
Na de dood van Stalin, in 1953, is het kernprobleem van de zich als kunstenaar manifesterende schrijver in Sowjetrusland, hoe hij loyaal kan blijven zonder te liegen. M.a.w., hoe hij de richtlijnen van Chroesjtsjow, vervat in zijn redevoeringen op kongressen, konferenties en gesprekken met schrijvers kan volgen en tegelijk trouw kan blijven aan de eisen van ‘oprechtheid’ en ‘waarheidsliefde’ die de jongere generatie zich reeds vóór, maar vooral na de beruchte Stalin-onthullingen heeft gesteld. Of, nog anders gezegd, hoe de kunstenaar zijn eigen, individuele, geïmproviseerde leven kan inpassen onder de over hem heenliggende koepel van het rituele leven, zonder op tal van plaatsen door dit dak heen te stoten of er tegen te pletter te lopen.
De situatie, waarin de Russische schrijver in 1953 verkeerde, dus aan het einde van het Stalin-regime, is samen te vatten in een versregel uit een gedicht van de Poolse dichter Adam Wazyk, dat de naam draagt: Gedicht voor volwassenen, - een versregel die als volgt luidt: ‘Zij drinken zeewater, jubelen: Limonade! en sluipen naar huis om over te geven’ (1955).
Iedereen zal het wel met mij eens zijn dat dit niet alleen een onsmakelijke, maar ook een hoogst ongezonde toestand kan worden genoemd.
De meest betrouwbare maatstaf voor het ‘gezond-zijn’ van een maatschappij in een bepaalde periode is wellicht het element van spot en met name van zelfspot, dat in zo'n periode getolereerd wordt: hoe ver men in de literatuur kan gaan met het de spot drijven met maatschappelijke toestanden, met
| |
| |
waardigheidsbekleders, zelfs met de fundamenten, waarop die maatschappij berust.
De verhouding van de Sowjet-autoriteiten, zoals trouwens waarschijnlijk van alle autoriteiten, tot de spot als literatuur is er altijd een geweest vol achterdocht en vol dubbelzinnigheid. Dubbelzinnig, omdat enerzijds spot en satire van bovenaf werden geëist, werden besteld, kan men wel zeggen, terwijl anderzijds die spot gericht moest zijn tegen bepaalde, duidelijk omschreven vijanden buitenslands, of tegen een aantal scherp omgrensde levensgebieden in het binnenland (de wereld van de Koelak, de spekulant, van achtergebleven groepen enz.) of tegen een armzalig kolchozvoorzittertje of ambtenaartje dat op een of andere wijze had gefaald. De spot, de satire als een vrij naar slachtoffers zoekende expressie is in deze omstandigheden meer dan welke andere kunstuiting suspekt. Op dit gebied waren de omstandigheden in de tweede helft van de dertiger jaren en in de zwartste periode van de Russische literatuur, die van 1947 tot 1954, waarschijnlijk nog aanmerkelijk ongunstiger dan die van honderd jaar tevoren, toen tsaar Nikolaas I althans nog als een boer (met of zonder kiespijn) kon lachen om Gogol's Revisor.
Tot na de dood van Stalin was de spot, de vrije, dartele, uitdagende spot met de dingen des levens vrijwel in de ban gedaan, iets dat geen verwondering hoeft te wekken, immers, voorwaarde tot het spotten met iets is vrijheid ten opzichte van dat iets: men kan slechts de spot drijven met dat waarvan men een zekere afstand heeft genomen. Spot, en vooral zijn meest vrije variant, de zelfspot verdraagt zich niet met een fanatieke, emotionele gebondenheid aan het objekt: tussen Romeo en Julia is het element van zelfspot ondenkbaar, in een maatschappij als de Sowjetrussische na 1946, toen een machtige poging werd ondernomen tweehonderd miljoen mensen op te zwepen tot fanatici kon de spot als literaire vorm niet meer gedijen en was een levensgevaarlijke tijdpassering geworden. Want spot veronderstelt een relativering der waarden. Geloof ik in de absolute waarde van bepaalde dingen, in de liefde bijvoorbeeld, of het kommunisme, of de Paus, dan kan ik daarmee niet spotten, ja, dan vergaat mij alle lust tot lachen. Spotten namelijk betekent een zaak van achteren bekijken. Om het Absolute kan men niet heen- | |
| |
lopen - en lachen om iets betekent tegelijk: om iets heenlopend lachen. En dit ‘om-iets-heenlopen-kunnen’ is nu juist een wezenlijk element van wat wij onder het begrip vrijheid willen verstaan. In het begrip spot en met name de zelfspot als literaire kunstvorm steken derhalve bepaalde elementen als a) een relativering van waarden die zelfs kan leiden tot ontwaarding, b) een skeptische levenshouding, c) vrijheid ten aanzien van het objekt.
Deze uitweiding over spot en zelfspot is in het hier behandelde onderwerp niet willekeurig gekozen, is niet op te vatten als een digressie van de schrijver, maar leidt ons ergens heen, naar een bepaald doel, namelijk terug naar de Kinderen van Jesenin.
Zowel Aleksandr Jesenin-Volpin als Tatjana Jesenina behoren tot de specie der spotters in de huidige Sowjetliteratuur. En met spotters bedoel ik dan nadrukkelijk niet het talrijke volkje der ‘Krokodil’-grappenmakers, maar gebruik dit woord in de door mij geschetste zin van mensen die om de zuilen der maatschappij kunnen heenlopen en kunnen lachen om de holle achterkant van die zuilen.
De grote spotter in de literatuur is altijd, en met name in politiek onvrije landen, een moedig mens. De kinderen van Jesenin hebben de vermetelheid, waarvan zij in hun werk blijk geven, geërfd van hun grote vader, de dichter Jesenin, die de moed heeft gehad zichzelf als mens uit te wissen, toen hij als dichter was uitgesproken. Daarbij komt als niet de geringste verdienste van de kinderen van Jesenin, dat zij alleen op dít punt op hun vader lijken, maar zich in alle andere opzichten als originele persoonlijkheden doen gelden die in hun werken niet de schim van hun vader, maar zichzelf en hun eigen tijd trachten uit te drukken.
Mij rest nu nog een korte beschouwing te wijden aan het tot dusver verschenen werk van deze beide auteurs en te onderzoeken, welke plaats zij daarmee innemen in de problematiek van de huidige Sowjetliteratuur.
| |
III
Wat in het ons door de New-Yorkse uitgever toegankelijk gemaakte werk van Jesenin-Volpin allereerst opvalt en boeit, is niet de kwaliteit ervan, maar de allure. Een allure die tot
| |
| |
uiting komt in de woorden van de schrijver in zijn inleiding: ‘Ik deins niet terug voor dit lot (nl. het lot van arrestatie en gevangenisstraf), omdat ik in ons land alleen dàn tevreden zal zijn met mijn gedragslijn, als ik voel dat het mij gelukt is de huichelaars en zwakmoedigen in verwarring te brengen.’ Vervolgens geeft de schrijver lakoniek een handleiding, welke verzen hem zeker, en welke hem niet in de gevangenis zullen brengen en komt dan met het dringende verzoek aan zijn eventuele uitgever, alles onder zijn eigen naam te publiceren, want, zegt hij: ‘volgens de Sowjetwetten zou dit de duur van mijn gevangenisstraf niet noemenswaard verlengen.’ Hij eindigt met de woorden: ‘Er is geen vrijheid van drukpers in de Sowjet-Unie, maar wie kan beweren dat er geen vrijheid van denken bestaat.’ Deze laatste opmerking van Jesenin-Volpin sluit dus aan bij wat ik reeds gekonstateerd heb, nl. dat er onder de loodzware koepel van de officiële kultuurpolitiek in Sowjetrusland eilanden bestaan, salons, cercles, waarin de talentvolle kinderen van beroemde dichters samen met vele anderen, voornamelijk onder de jongeren, de kulturele erfenis behoeden en de traditie van het vrije denken voortzetten.
Het boek van Jesenin-Volpin bestaat uit twee delen, een deel poëzie en een deel dat het zgn. ‘Vrije Filosofische Traktaat’ bevat en is gelardeerd met drie inleidingen van ‘The Publisher’. Het maakt een enigszins merkwaardige indruk dat de schrijver zelf er enige malen nadrukkelijk op aandringt zijn hele manuskript onder zijn eigen naam in het licht te geven, al riskeert hij daarmee langdurige gevangenisstraf, terwijl de vermoedelijk in Amerika wonende en geen enkel risiko lopende inleider zich verschuilt achter de anonieme ondertekening The Publisher. De Engelse vertaling die bij de inleidingen zowel als bij de gedichten en het filosofische essay tegenover de Russische tekst staat afgedrukt, is van George Reavey.
Het werk van Jesenin-Volpin verhoudt zich tot vrijwel alle overige voortbrengselen van de Sowjetrussische literatuur van heden enigszins, zoals de kapriolen van een stuntvlieger staan tot de aviatiek. Op bijna iedere bladzijde treft men uitlatingen aan van een uitdagende vermetelheid, van tartende spot en hoon, verachting en haat, die bewondering afdwin- | |
| |
gen voor het karakter van de auteur, bewondering ook voor de dikwijls zeer suggestieve en evokatieve vorm, waarin de schrijver aan zijn gevoelens en gedachten heeft uiting gegeven. In iedere regel voelt de lezer: dit is echt, dit is door duizend vuren gehard, hier is een man aan het woord die zichzelf gekozen heeft in een wereld, waarin men zichzelf verkoopt, een man die eenvoudig weigert een radertje te zijn in een reusachtige machine. Terecht vergelijkt de anonieme inleider Jesenin-Volpin met de ondergrondse held van Dostojewski. Wat wij hier aantreffen is dezelfde koppige eigengereidheid, dezelfde galgenhumor van het 2×2=5 (‘omdat ik dit in mijn grilligheid zo wens!’), dezelfde onbedwingbare lust de tong uit te steken tegen het voorgespiegelde ‘Kristallen Paleis’ van het kollektieve geluk.
Het essay ‘Een vrij filosofisch Traktaat’ bevat een min of meer samenhangende reeks van snel opgetekende, in hun geserreerdheid niet altijd even heldere notities op het gebied van de kentheorie, de logika, ontologie, psychologie, theologie, estetica etc. Het is ondoenlijk en het ligt bovendien buiten mijn kompetentie het hier te analyseren. Slechts aan één passage wil ik, ter kenschetsing van de figuur van Jesenin-Volpin even vastknopen, nl. waar hij schrijft: ‘Wat kan ik zeggen over de anarchie? Zij is mijn politieke ideaal. Maar een poging haar in de praktijk te brengen zou in onze tijd op een weerzinwekkende grofheid uitlopen en... hoogstwaarschijnlijk eindigen in usurpatie. Maar ja, de rol van idealen bestaat nu eenmaal niet in het verwerkelijken ervan...’ De woorden die Jesenin-Volpin hier dan op laat volgen, klinken als een sluitstuk op een imaginair gesprek tussen Poesjkin en Dostojewski, een gesprek dat men ongeveer als volgt zou kunnen rekonstrueren:
Poesjkin: Bedenk dat de beste en meest duurzame veranderingen die zijn, die zonder enigerlei geweldadige schokken tot stand komen door de verzachting van de zeden. (De Kapiteinsdochter, hoofdstuk 6).
Dostojewski: En in welk opzicht verzacht de civilisatie ons? Civilisatie bewerkt in de mens alleen dat zijn gevoeligheid veelzijdiger wordt en... verder absoluut niets. En door de cultivering van die veelzijdigheid zal het met de mens misschien nog zo ver komen dat bloedvergieten hem
| |
| |
genot verschaft. (Aantekeningen uit het Ondergrondse, hoofdstuk 7).
Jesenin-Volpin: Het is al mooi, als prachtige, onbereikbare idealen een zekere invloed op de zeden uitoefenen. (Een vrij filosofisch Traktaat, blz. 164).
De vraag rijst, in hoeverre Jesenin-Volpin met zijn houding en met zijn werk invloed kan hebben uitgeoefend op de zeden in Rusland. Het is moeilijk hierop een antwoord te geven, omdat het nu eenmaal voor de buitenstaander onmogelijk is te peilen, wat er achter de officiële façade van de kultuur daarginds aan gedachten leeft. Men ontkomt evenwel niet aan de beklemmende gedachte dat de Sowjetschrijver, die vanuit New York schreeuwt dat er in Sowjetrusland iets mis is, om dan in de gevangenis te verdwijnen, voornamelijk zal bereiken, dat hij in New York en in het Westen bijval oogst, - maar zal iemand in Rusland zijn oren spitsen? ‘Invloed op de zeden uitoefenen’ betekent: werken van binnenuit, krachten aktiveren, aanhangers winnen, druk uitoefenen, een bepaald klimaat scheppen en vooral ook, om een raadgeving van de oude Friedrich Engels aan zijn vriend Wilhelm Liebknecht te citeren: ‘...unsere Feinde nicht verhindern unsere Arbeid zu tun.’ Dit echter kan alleen hij die zijn bewegingsvrijheid heeft bewaard, die ervoor zorgt dat hij gesprekspartner blijft om de vijand uit zijn tent te kunnen lokken.
De dichter-filosoof Jesenin-Volpin is ontegenzeggelijk een man van allure. Ik vrees evenwel dat het grote offer dat hij heeft gebracht voorlopig althans alleen zin heeft gekregen voor ons die bij dit alles slechts toeschouwer zijn. En de toeschouwer is nu eenmaal altijd de vreemdeling, de toerist, de bioskoopbezoeker die twee uren lang de gruwelijkste taferelen van moord en verkrachting kan aanzien om na afloop ergens een kopje koffie te gaan drinken en na te praten...
| |
IV
Tatjana Jesenina, de tien jaar oudere halfzuster, heeft, wellicht uit vrouwelijke intuïtie, een andere weg gekozen, ofschoon ook uit haar verhaal Zienja - het wonder van de XXe eeuw kan worden opgemaakt dat zij tot de mensen behoort die de kunst verstaan ‘om de dingen heen te lopen’. De
| |
| |
inhoud van haar korte roman kan in het kort als volgt worden naverteld. In een provinciestad heeft een dierenarts de idee opgevat kunstmatig een levende cel voort te brengen, waardoor het uiteindelijk mogelijk zal moeten zijn een kunstmatige mens in het leven te roepen. Hij spreekt hierover met een jonge journalist die samen met een kollega net bezig is een toneelstuk te schrijven, waar evenwel geen schot in komt, omdat er een ‘positieve held’ in moet figureren en ze maar niet kunnen bedenken, hoe die eruit moet zien. Daar de kunstmatige mens van de dierenarts, waarvoor deze al een naam heeft bedacht: Jewgeni Aleksandrowitsj, ofwel Zjenja, vanzelfsprekend ook louter positieve eigenschappen zal dienen te bezitten, wordt zijn projekt gekoppeld aan dat van de journalisten. Deze trekken er dan in de stad en omgeving op uit om bij individuen en kollektieven een enquete te houden over de aard van de positieve eigenschappen, waarmee de geprojekteerde kunstmatige mens zou moeten worden uitgerust. Al spoedig verspreidt zich het gerucht door de stad dat de veterinaire arts op zijn laboratorium een ‘chemische’ mens aan het maken is, hetgeen aanleiding geeft tot allerlei kommentaar dat een geestige persiflage vormt op dergelijke ingezonden stukjes in de Sowjet-pers, en tot karakteriserende reakties als die van de chef van de ‘Militie’ (de politiechef), die energiek protesteert, omdat zo'n chemische man geen paspoort zou hebben en ook nooit zou kunnen krijgen, daar hij de voor zo'n paspoort onontbeerlijke autobiografie niet zou kunnen schrijven. De veterinaire arts gaat vervolgens met zijn vrouw met vakantie de stad uit en in die tijd verschijnt er eensklaps een blonde, breedgeschouderde jonge vreemdeling die niemand ooit eerder gezien heeft. Hij blijkt zijn intrek in het huis van de dierenarts te hebben genomen, en heet - Jewgeni Aleksandrowitsj! Terstond konkludeert iedereen dat dit natuurlijk de
‘chemische’ mens, de positieve held moet zijn. Deze positieve held blijkt zich dan echter hoogst zonderling te gedragen en raakt tengevolge van de op hem gerichte belangstelling en de aan hem gestelde verwachtingen in allerlei moeilijkheden. Er spelen zich tonelen af die in hun streng logisch doorgevoerde absurditeit Kafka-achtige proporties aannemen. Een van de eerste daden van ‘het wonder van de XXe eeuw’ was dat hij erop uittrok
| |
| |
een burenruzie tussen een paar kleinburgers te beslechten. De ene Spieszbürger laat om zijn buurman te treiteren dag en nacht tientallen luidsprekers schallen, houdt het echter zelf niet bij het lawaai uit en installeert zich met een boek en een leeslampje in een grote hutkoffer. ‘Het Wonder van de XXe eeuw’ beslecht de burenruzie door de zich verongelijkt voelende buurman te dwingen een klap toe te dienen aan de aanstootgevende partij die daarop juist aldoor in zijn hutkoffer heeft zitten wachten. Er zijn dan twee verongelijkte partijen ontstaan die de basis vormen voor een boezemvriendschap. De ‘chemische’ mens raakt steeds meer verwikkeld in het verre van propere leven in de provinciestad. Het verhaal eindigt met een rechtszitting, waarop de dierenarts met zijn vrouw plotseling weer opduiken en dan blijkt dat ‘Zjenja’ een neef van de dierenarts is die, uit een andere stad gekomen, in hun afwezigheid in hun woning heeft gelogeerd.
Het verhaal als zodanig heeft niet meer om het lijf dan een revueklucht, maar het gaat om de duizenden vliegjes van de spot die in het broze spinnenweb van deze intrige gevangen zijn. Deze spot met de brave burgers van de stad beweegt zich op tweeërlei niveau, 1) in de talloze situaties zelf, waarbij de schrijfster een geestig spel bedrijft met versleten politieke leuzen door deze te gebruiken in een verband, waarin zij belachelijk klinken. In een stijlanalyse zou men hiervan tal van voorbeelden kunnen aanwijzen, zoals het ridikuliserend gebruik van termen als ‘dat klinkt trots, niet waar’ (toespeling op een uitentreuren geciteerde uitspraak van Gorki: ‘De Mens - dat klinkt trots’), van frasen als: ‘Het meest interessante - dat is de mens’, van het spelen met termen als ‘Heropvoeding’ en ‘Positieve held’ en dergelijke. In een passage drijft de schrijfster zelfs de spot met een hoogst ernstige zaak als het afschieten van raketten naar de maan en de reaktie van de mensen daarop, met de ruimtevaart en het blinde geloof van de kudde in de wetenschap. Het tweede niveau van haar spot komt tot uiting in de totale intrige van het verhaal. Hier wordt een loopje genomen met het verschijnsel dat een hele stadsbevolking, en implicite dus ook de bevolking van het hele land in staat is de meest absurde onzin te geloven, wanneer die onzin maar geschraagd wordt door de autoriteit van ‘die fröhliche Wissenschaft’, en als het kri- | |
| |
tisch denkend vermogen van de mens door het zoveel op gezag geloven moeten maar voldoende is afgestompt.
Een van de belangrijke personen in het verhaal is een mysterieuze figuur die slechts met de vage naam Pjotr Kirillowitsj wordt aangeduid, maar die duidelijk de rol speelt van een provinciale partijpotentaat, een soort miniatuur kommunistische machthebber. Op een gegeven ogenblik steelt onze ‘held van de XXe eeuw’ de automobiel van deze partijman, met het gevolg dat die dan gedwongen is te voet te gaan, een ongehoord vergrijp dat, zoals aan het einde op de rechtszitting blijkt, alleen nog overtroffen wordt door het gruwelijke feit dat Zjenja zich op een keer verstout heeft deze Pjotr Kirillowitsj een gemoedelijk klopje op zijn schouder te geven.
De ernst, die na alle spotternij in dit verhaal in de herinnering blijft hangen is verwant aan die van Gogol en ligt in het door Tatjana Jesenina opgeroepen beeld van lafheid, onderdanigheid en slaafsheid van op zichzelf niet kwade mensen, die door hun angst het kwaad mogelijk maken en in stand houden. En dan blijkt dat deze angst, die tot de meest doortrapte daden leidt, nog steeds dezelfde is als de ‘ambtenaren-angst’ uit het Tsaristische Rusland, de angst van de mens op de hiërarchische ladder voor zijn meerdere, voor wie men bereid is zijn ziel en zaligheid te verkopen, de angst van de enkeling voor zijn plaatsje in de zon, ter instandhouding waarvan hij maar al te grif bereid is zijn integriteit prijs te geven. Het is de angst, zoals deze door Tsjechow is uitgebeeld in verhalen als De dikke en de magere, De dood van een ambtenaar en tal van andere. Het is een vorm van ‘oerangst’ die voortwoekert door het hele maatschappelijke leven en overal zijn stempel op drukt.
Het verhaal Zjenja - het wonder van de XXe eeuw staat vrijwel als een unicum in de huidige literaire produktie in de Sowjetunie. Een vernietigende bespreking ervan heb ik alleen in het Moskouse literaire maandblad ‘Oktober’ aangetroffen, dat onder redaktie staat van de orthodoxe kommunist Kotsjetow. Het opmerkelijke in die recensie, en daarmede iets principiëel nieuws in vergelijking tot de Stalinperiode, is dat men het verhaal niet meer zoals vroeger met ideële wapens heeft aangevallen, maar te lijf is gegaan met de middelen van een stijlanalyse, om te proberen de lezer op
| |
| |
het ‘literaire’ en niet op het ‘politieke’ vlak ervan te overtuigen dat het verhaal niet deugt. Het is in Sowjetrusland klaarblijkelijk zo ver gekomen dat de door de partij geïnspireerde kritiek geen beroep meer kan doen op de ideële dogma's en de politieke gelovigheid van het lezende publiek en dus zijn toevlucht moet nemen tot pseudo-literaire analysen om een politiek onwelgevallig geschrift aan de kaak te kunnen stellen.
Een andere stem klinkt op uit de Russische emigrantenpers, waar de bekende deskundige op het gebied van de Sowjetrussische letterkunde, Nina Tarasowa, over Zjenja - het wonder van de XXe eeuw schrijft: ‘Geschreven is het verhaal met een verbijsterende virtuositeit, die zich op de grens van het toelaatbare beweegt, een grens die in ons vaderland zo tot in de perfektie konkreet is uitgewerkt.’
Wat het verhaal van Tatjana Jesenina belangwekkend maakt is dat wij hier voor het eerst sinds lange tijd in de Sowjetrussische literatuur het element van het absurde aantreffen, van een tot in het absurde doorgevoerde situatie-ontwikkeling. Wat haar literaire methode aangaat, benadert zij heel dicht bepaalde uitspraken van een Sowjetrussische schrijver uit de laatste jaren, wiens identiteit tot nog toe onbekend is gebleven, maar die onder het pseudoniem Abram Terts een zestal novellen in Parijs heeft laten publiceren en van wiens hand ook een bekend essay stamt over het Socialistisch Realisme. Aan het slot van dit essay schrijft Abram Terts het volgende: ‘Op het ogenblik heb ik mijn hoop gevestigd op de fantasmagorie, met spookgestalten en fantomen in de plaats van het Doel, op een kunst, waarin de groteske de plaats zal innemen van een realistische beschrijving van de werkelijkheid. Wellicht dat de fantastische beelden van Hoffmann, Dostojewski, Goya, Chagall en Majakowski... ons zullen leren, hoe wij met behulp van een teugelloze fantasie - realist kunnen worden.’
Het is opmerkelijk dat de novelle Zjenja - het wonder van de XXe eeuw van Tatjana Jesenina vrijwel van de eerste tot de laatste letter beantwoordt aan wat Abram Terts hier voor ogen zweeft. De verhalen van deze laatste streven qua inhoud, vorm en stijl hetzelfde na en enkele keren is de gelijkenis zo groot dat een bepaald thema bij Abram Terts zijn
| |
| |
direkte voortzetting vindt bij Tatjana Jesenina en omgekeerd. Anderzijds sluiten zekere passages in het essay ‘Het Socialistisch Realisme en het Doel’ in hun formulering aan bij het ‘Vrije filosofische Traktaat’ van Jesenin-Volpin. Deze onderlinge gelijkenissen en analogieën in stijl en literair streven zouden kunnen wijzen op een kentering in de literaire opvattingen en theorieën in Sowjet-Rusland, een kentering die zich vooralsnog ondergronds voltrekt. Wij weten vrijwel niets af van de literaire diskussies die binnenskamers worden gevoerd, wij weten vrijwel niets van wat er momenteel in handschrift in Rusland circuleert; waar wij slechts kennis van nemen is de façade van de officiële literatuur.
Dat er na de onthullingen op het XXe en XXIIe Partijkongres iets in beweging is geraakt in het Russische geestesleven, lijkt mij een vaststaand feit en het zou eerder verwonderlijk mogen heten, indien deze beweging zich niet op een of andere wijze in de literatuur zou weerspiegelen. Het is niet onmogelijk dat geschriften als het essay van Abram Terts in Rusland van hand tot hand gaan en een sterke invloed uitoefenen in bepaalde richtingen. De ‘Wahlverwantschaft’ die er in het filosofische bestaat tussen Abram Terts en Jesenin-Volpin en in het literaire tussen hem en Tatjana Jesenina is daarom, geloof ik, geen toevallige verwantschap, maar een teken van een bepaald gebeuren in de Sowjetrussische literatuur, een gebeuren, waar de Kinderen van Jesenin elk op eigen wijze bij betrokken zijn.
|
|