trappen, ik zat op het meer en begon aan mijn reep. Ik keek uitdagend rond, maar hun ogen waren heel anders. In de ogen van mijn vader zag ik iets lichten erger dan alle latere fiasco's vanaf Groet. Op dat moment kwam oom Wub binnen. Hij stonk naar drank en in zijn ogen zag je de roes van de reusachtige pierementen, de knallen van de kop-van-jut, het prijsschieten en de toppen van de vrouwenstemmen. De pastoor rook opeens de meiden, mijn vader hoorde de biljartballen knallen en mijn oom hoorde zich tussen de zwellende harmonica's roepen: ‘nog een rondje voor Jakob!’ Oom Wub was de enige zoon en een tijd lang de trots van grootvader geweest en daarna een doorlopende ergernis voor hem geworden. Op het laatst had hij zich nooit meer kwaad gemaakt, ook niet toen oom Wub een mooie fiets gekocht had die hij 's avonds aan een touw boven zijn bed ophees en waarnaar hij lag te kijken tot hij insliep. Alles wat nieuw en mooi was hees oom boven zijn bed: zijn laarzen, een leren jas. 's morgens als hij wakker werd schreeuwde hij: ‘wie heeft er aan mijn wiel gedraaid? Ik zie wel dat er weer aan gedraaid is!’ Het enige wat grootvader nooit van hem leerde verdragen was dat hij zijn broekspijpen opstroopte om een stuk van zijn nieuwe onderbroek te laten zien aan een of andere goeie kennis en met een vette en betekenisvolle stem te zeggen: ‘beste wol!’ Om kwart over negen hoorden we grootvader diep zuchten. ‘Ik ga d'r an, Keja,’ fluisterde hij. Mijn moeder schreide luid.
Mijn tante pakte grootvaders hand en boog zich naar hem over. ‘Zeg je Piet gedag, vader?’ vroeg zij. Maar de oude man zei niets meer en zijn hoofd gleed opzij. ‘Het is afgelopen,’ constateerde oom Wub. Hij deed een stap naar voren om beter te kunnen zien en keek toen opeens in de toornige en angstige ogen van grootvader die een poging deed om overeind te komen en met zijn laatste krachten nog duidelijk verstaanbaar zei: ‘om de verdommenis niet!’ Maar kort daarna sloot hij voor eeuwig de ogen.