tuin was als een mooie kamer in de natuur, ‘fijn, schitterend’ zoals Resi vol bewondering zei. Ze keek in de kassen alleen van buitenaf, door de ruiten, want ze dacht, dat men daarvoor misschien extra moest betalen en omdat ze deze dag al zoveel mensen geld had zien uitgeven, had ze daar voorlopig helemaal geen zin in. De bijen en wespen vlogen met kleine geruisloze propellertjes ja, je zag vaak niet eens de beweging van hun vleugels tegen de uitheemse, bedwelmend geurende struiken en bloemen. Vogels kwinkeleerden en mensen, die misschien dachten, dat ze iets bijzonders waren, omdat ze niet met de grote hoop mee liepen, maar 's morgens van een rustig uurtje in de plantentuin genoten, die liepen een beetje trots, dacht Resi. Ze liep daar naast vrouw B. voort met twee kleine pakjes in haar rode werkhanden. Ze had geen begrip meer van tijd. Maar één ding wist ze zeker, hier buiten was niets voor haar te doen, het leek trouwens toch, of hier niemand op zondag werkte. Maar de planten moesten toch verzorgd worden? Waren de tuinlieden en de tuinjongens soms al vertrokken? Ze had er graag een gezien. Toen ze de waterlelies bekeek, vond ze, dat het eigenlijk rouwbloemen waren en dat je daar een mooie krans van kon maken. Zou er niets te koop zijn in de tuin, geen bloemen? Vrouw B. wist dat niet maar zei tenslotte, dat de tuin er was om bekeken te worden en dat de bloemen pas weggehaald werden, als ze al begonnen te verwelken. ‘Zo,’ zei het dienstmeisje kleintjes. ‘Ja, natuurlijk.’ En tenslotte sloeg het elf uur, dan was het bij haar ouders thuis tijd voor het middageten. Maar de mensen bij wie ze in dienst was aten, net als alle mensen in een kleine stad, om twaalf uur. Anders hadden ze aan
tafel geen ogenblik rust gehad, er kwamen immers nog vaak mensen, die duizend en één wensen hadden, maar die weer weggingen zonder iets gekocht te hebben. De goeie Resi zag er zorgelijk uit, en vanuit de verte leek dat allemaal veel erger, het was net alsof je in je eigen tuin keek. Tenslotte gingen ze weer naar buiten en liepen weer naar de stad. ‘Nu moeten we ergens middageten,’ zei vrouw B. ‘Mijn god, alsmaar eten,’ zei Resi geschrokken. ‘We hebben toch net worstjes gehad en de zuurkool...’ toen hield ze opeens haar mond, want ze wilde nog net eraan toevoegen: ‘ligt me ook nog zwaar op de maag.’ Sinds ze bij de boeren gewerkt had, scheen ze dat een prijzenswaardige eigenschap van voedsel te vinden maar ze was plotseling bang, dat vrouw B. dat anders zou kunnen opvatten. Het was toch niet fatsoenlijk om zoiets te zeggen, als je het toch gekregen had en er niets voor had hoeven te doen.
Nu waren ze weer op het station. Ze reden niet naar huis, maar naar een meer. Vrouw B. dommelde een beetje in en weldra sliep de meid ook en beiden werden pas wakker toen het vale gras van de weiden de nabijheid van het meer aankondigde. De conducteur had hen laten slapen en was nu met een voorzichtig ‘Is het zover?’ naar hen toe gekomen. Hij lichtte hen ook in over de boottijden en wees nu eens aan de ene kant dan weer aan de andere kant op een bezienswaardigheid. Hij voelde sympathie voor die mensen. Hij informeerde naar de plaats, waar ze vandaan kwamen en hij dacht daarbij aan zijn diensttijd op afgelegen trajecten. Er ontstond een zeker gevoel van saamhorigheid. Maar dat gevoel kreeg geen kans zich te ontwikkelen. Het meer schitterde en fraaie stoomboten lokten met het gelui van een bel de mensen aan. Het waren twee rustige uurtjes, die ze op het water doorbrachten, vrouw B. en haar dienstmeisje. Met niets te vergelijken en ook aan niets herinnerend. Op de terugreis zagen ze nog een paar kwekerijen liggen. Maar voor dat Resi ze goed en wel zag, waren ze ook al weer verdwenen en een huisje, precies als het hare, lag langs de spoorlijn. Nu vroeg ze niet meer, waar ze naar toe gingen. Ze wist nu: het was een uitstapje geweest, een uitstapje, dat vrouw B. met haar en voor haar alleen gemaakt had. En het pakje, dat ze in het vreemde huis had afgehaald, was ook voor Resi. Er zat een mooie lap stof in, zoals men die misschien eens per jaar voor de dienstboden koopt. Maar hij hoorde bij de reis, a.h.w. het duurzame gedeelte ervan, zoals vrouw B. zei. Zo was dat. Op zo'n dag heb je echt geen schort nodig. Ze lachte een beetje en streek met haar hand over het papier. Wat een geld had vrouw B. voor haar uitgegeven, hopen geld, dat was ze toch lang niet waard. Ze zat erover te denken, hoe ze haar nu moest bedanken, en werd helemaal rood van inspanning. Maar ze zei tenslotte alleen maar het eenvoudige: ‘God zal het U lonen.’ Al haar
genegenheid legde ze in deze woorden en de schuchtere ontroering der onbeholpenen. Maar men kon het horen, als men wilde.
En vele jaren teerde ze nog op de herinnering aan die reis en vertelde erover. Maar tenslotte moest ze een andere reis maken. En elke zaterdag liep vrouw B. over de velden en bezocht in het afgelegen huisje haar doodzieke dienstmeid en bleef maar tien minuten. Meer tijd had ze niet, want de weg heen en terug was immers ook een deel van het bezoek. ‘Daar ben ik dan,’ zei ze iedere keer. En de allerlaatste keer, toen het gezicht van het dienstmeisje als een kaarsje opgeteerd was, maar toch nog glansde, zei ze: ‘Jij bent toch de allerbeste, weet je dat wel, Resi?’
Vertaald en ingeleid door H. Mulder