de een jonge dokter in zijn oor. Hij lag naast de majoor bij gebrek aan een bed op een met wit wasdoek overtrokken operatietafel.
‘Dat was ook het afschieten van een granaat,’ zei de optimistische soldaat.
Aan het einde van de kelder, vlak voor het onderstel, waarop de druppelende gewijde kaars stond, was een meisje haar haar aan het kammen. De schaduw van haar opgeheven armen liep met reusachtige sprongen naar het plafond toe, bleef daar een ogenblik staan en zakte toen iets langzamer, alsof hij met tegenzin de hoogte verliet, weer terug in de grondige duisternis onder het onderstel. Het meisje hield een haarspeld van dun ijzerdraad tussen haar tanden. De haarspeld ontschoot haar bij de volgende, nog krachtiger ontploffing en viel met zacht gerinkel op de grond.
‘Wat kook je vandaag, Juliska?’ vroeg ze aan de vrouw van de concierge, nadat ze zich gebukt had, de haarspeld op de tast gezocht, met haar vingers schoongeveegd en weer tussen haar lippen geklemd had. ‘Bonen?’
De vrouw liet slechts met een ontkennende hoofdbeweging weten dat ze vandaag niet van plan was om bonen te koken. ‘Als we vanmiddag naar boven kunnen in mijn woning;’ zei ze, ‘dan maak ik het fornuis aan en maak kruidkoekjes.’ Het meisje haalde diep adem, sloot haar ogen en bracht haar ene hand snel naar haar mond. ‘Ach,’ riep ze, ‘als ik toch nog eens een keer in mijn leven appeltaart zou mogen eten met veel rozijnen erin en dik bestrooid met witte poeiersuiker... die is hier ingeslagen!’ fluisterde ze met bleke lippen en hield zich met beide handen stevig aan het onderstel vast. Vanuit de aangrenzende kelderruimte stootte iemand het plankenbeschot open, bleef een ogenblik in de ingang staan en trok zich toen weer gerustgesteld terug.
‘Dat was ook niet bij ons, in het ergste geval bij de buren,’ zei oom Lajos. ‘Juliska, mijn kind, als je vuur maakt, geef ik je een paar aardappels en azijn mee. Die kook je dan voor mij, zul je dat doen?’
Een zwangere jonge vrouw, die tot nu toe zonder een woord te zeggen met een zachtmoedige afwezige glimlach haar ronde buik had bekeken, sloot plotseling haar ogen: uit de bleke, sissende ballon van het woord ‘azijn’ ontsnapte - als vliegen uit een gebarsten kadaver - een doordringende, zure lucht, bedekte muren en meubels met een grauwe slijmlaag en liet kleine luchtbellen ontsnappen die in een oogwenk door de hele kelder zweefden, roodachtig opzwollen en de grond met bloeddruppels bedekten.
‘Dat was een voltreffer!’ schetterde de majoor tegen zijn gehoor, zonder te merken, dat achter hem een vrouw was flauw gevallen en dat de anderen moeite deden om haar met eau-de-cologne en natte sponzen weer bij te brengen.
‘Maar het is ook mogelijk, dat het een bom was,’ voegde hij er peinzend aan toe, ‘een van die vijftig- tot honderdponders, die de Russen gebruiken...’
Toen na een half uur de beschieting ophield, liep de kelder plotseling leeg. Alleen de kinderen met een paar vrouwen alsook een oud echtpaar, dat uit een van de aangrenzende huizen naar deze kelder verwezen was, bleven achter. Het luik voor de luchtverversing werd geopend en een meisje begon te vegen. Het opwarrelende stof vermengde zich met de stroom van de kille ochtendnevel en doortrok de verlaten ruimte met frisse, behaaglijke fantasieën over huiselijke orde en matineuze properheid. Het was misschien zeven uur. De oude vrijster doorliep haastig het gedeelte van de kelder, dat aan de straatzijde grensde, waarin de armere bewoners van het huis een plaats gevonden hadden en bereikte de binnenplaats over de lange kronkelige gang en de smalle wenteltrap. Ze keek gejaagd om zich heen.
Voor zover ze dat in de nevel kon zien, was het huis onbeschadigd. Ook de deur van haar woning was heel gebleven. Angstig placht de oude vrijster iedere ochtend deze deur te openen: ze wist nooit, of ze niet, i.p.v. door een vreedzame kamer, door de rommelkamer der verwoesting ontvangen zou worden. Maar ook deze keer had ze geluk gehad. Haar woning, haar enige bezit op aarde, had behalve een gebarsten ruit, geen schade geleden. Ze begon meteen op te ruimen; pas daarna wilde ze zich wassen en ontbijten. 's Morgens vroeg, voordat het licht werd, werd er gewoonlijk anderhalf tot twee uur lang niet geschoten, alsof de belegeraars uit menselijkheid en souverein tactgevoel aan de burgers van de stad een korte pauze schonken om na de verschrikkelijke nacht in de onderwereld de rommel een beetje op te ruimen.
Nadat ze de tapijten geklopt, het plafond met een plumeau afgeveegd en ook het laatste stofje uit de kamer, die in de schemering langzamerhand vorm kreeg, verjaagd had, keek de oude vrijster uit het raam naar het brandende hoekhuis aan de overkant. Vervolgens waste ze zich van top tot teen, dronk een kopje ongezoete surrogaatthee, lokte haar gevlekte kip onder de naaimachine vandaan en snelde daarmee de trap af en de straat op. Binnen een paar minuten bereikte ze het beursgebouw uit welks verwoeste ruimten de luchtdruk ontelbare vleermuizen en rattenlijken op straat geslingerd had. Ze plaatste de kip op het trottoir en bond een lang touw aan haar ene poot. Met een afwezige glimlach op haar ronde, bebrilde gezicht vervulde ze haar elke ochtend terugkerende herderlijke plichten.
De straten lagen verlaten. De lange Nadorstraat waarvan het einde afgesloten werd door het in nevelen gehulde, sombere beeld van het parlementsgebouw, de smalle zijstraatjes, die op de Donaukade uitkwamen en de vernielde plantsoenpaden van het Vrijheidsplein lagen eenzaam uitgestrekt. Alleen de nevel wentelde zijn zware dampmassa's over het natglanzende asphalt. Uit een kelderraam stegen dikke rookwolken op. Als een champignonkweek van onderaards verval drongen ze de straat op en overdekten in snel groeiende grijze groepen het verlaten trottoir.
‘Daar wordt zeker brood gebakken,’ zei de oude vrijster hardop, met een vragende gezichtsuitdrukking.
Met wijduitstaande poten stond de kip met haar puntige snavel op de afgerukte kop van een rat te hakken. Haar veren glommen, haar stevige ronde hals was gespannen, ze was het enige levende wezen tussen de ruïnes. Schuin tegenover lag het lijk van een soldaat op straat en ernaast strekte een uit de grond gerukte boomstam zijn zwarte wortels omhoog. Een koude regen sijpelde neer.