zich sedert 1940 meer en meer op godsdienst en mystiek is gaan toespitsen - deze traagheid lijkt veeleer te moeten worden toegeschreven aan een te grote dan aan een te geringe belangstelling van de kunstenaar voor zijn eigen geloof. Ik denk aan een zekere schroom, om dit per definitie heilige geloof in een roman, die volgens Green uit ‘kwaad’ gemaakt is zoals deze tafel uit hout, te profaneren of althans te compromitteren. Of alleen maar de schroom van de kunstenaar om een zo algemeen thema als ‘het geloof’ in een persoonlijke visie te verbijzonderen zonder de zin van dat algemene, zonder de waarheid van dat bijzondere te kort te doen. Uit alles wat we van hem kennen blijkt, dat Green een strikt gewetensvol artiest is, een man ook met, in zijn hele trant, in zijn hele manier van schrijven, een ongemeen sterke pudeur. In het woord vooraf bij het derde deel van zijn Journal citeert hij Newmans ‘secretum meum mihi’, mijn geheim is van mij. Hij geeft niettemin dat Journal uit, maar hij doet dit dan ook ‘à coups de ciseaux’, dit wil zeggen dat het publiek alleen krijgt wat hij eraan kwijt wil - een uitstekend middel, tussen haakjes, misschien wel het enige, om een gepubliceerd dagboek eerlijk te houden. Diezelfde pudeur vindt men ook in zijn romans, zowel in de toon als in de mededeling, in de wijze bij voorbeeld waarop hij intieme aangelegenheden behandelt. De romans van Green, vol erotiek overigens, zijn romans met een minimum aan bedscènes, eindelijk dan weer eens, want bedtaferelen zijn meestal toch mislukt.
Met Chaque homme dans sa nuit heeft Green dan ten slotte een geloofsroman (zoals men spreekt van een liefderoman) geschreven. Hij blijkt dit thema van het geloof niet opzettelijk te hebben gezocht. In Le Bel Aujourd'hui opnieuw vinden we, op 4 februari 1957, een aantekening, nadat hij van een buitenlandse reis naar huis is teruggekeerd. We lezen ‘...souvenirs’, dan ineens: ‘Je voudrais écrire un roman dont le point de départ serait le gant que l'ai laissé tomber sur une route de Virginie, en 1920, et je n'osai dire au cocher d'arrêter son cheval. Ou peut-être écriraije une pièce, mais le temps presse.’ Deze handschoen valt inderdaad in het eerste hoofdstuk, en keert verderop als motief nog een paar keren terug. Daarop volgen, in het Journal, over enkele maanden verspreid de bij hem gebruikelijke aantekeningen over hoe moeilijk het is een roman te beginnen. Ten slotte, eerst in juni 1957: ‘Aujourd'hui, j'ai entrevu le sens général de ce roman que je suis en train d'écrire. Tout le problème du personage principal est celui de la foi.’
Die aantekeningen heeft men wellicht niet eens nodig om er achter te komen, dat Chaque homme dans sa nuit onder een innerlijke dwang is geschreven. Iedere bladzij staat onder de druk van die dwang, die trouwens in het gehele werk van Julien Green werkzaam is. Ik voeg er aan toe - want de dwang is natuurlijk niet voldoende - dat ik er ook, niet ten onrechte hoop ik, die innerlijke waarheid in ervaar die Green al in de eerste van zijn gepubliceerde dagboekbladen als het eigenlijke object van de romancier heeft beschreven. Wat ik aan critiek op Chaque homme dans sa nuit kan bedenken is ten aanzien daarvan nauwelijks het vermelden waard. Green heeft bij voorbeeld eigenaardige technische haperingen. Hij begint zijn roman zo: ‘Le train avait disparu et la gare était vide. D'un bout à l'autre de la place, Wilfred promena le regard un peu inquiet de ses yeux gris...’ In het systeem van het verhaal dat, ofschoon in de derde persoon, van Wilfred uit en niet van een waarnemer uit gegeven wordt, is er voor die vermelding van de kleur der ogen welbeschouwd geen plaats. Misschien is dit een overblijfsel van een oudere versie. Green heeft ook ouderwetse tics, zoals het niet durven herhalen van eenzelfde naam op korte afstand. ‘Wilfred’ wordt dan ‘le jeune homme’ of zelfs, administratief bijna, ‘ce dernier’. Er zijn af en toe feuilletonfrasen van verdacht allooi in de trant van: ‘...un livre de messe entre ses mains qui gardaient encore le souvenir de la chair qu'elles avaient caressée...’ Men huivert even, maar niet om de goede reden. Toch kan ik in zulke dingen niet meer zien dan lapsussen of onhandigheden, als van iemand die niet goed weet hoe hij zich in het publiek moet gedragen. Greens proza heeft een stem, die ondanks deze tekorten onweerstaanbaar is.
Chaque homme dans sa nuit gaat over een jongeman, rechtgelovig katholiek, die in een andersgezind, overwegend protestants milieu staat, een milieu dus waarin zijn geloof allicht waargenomen, bespied, geconfronteerd zal worden. De plaats van de handeling moet een van de zuidelijke staten van Noord-Amerika zijn, waar ook vroegere romans van Green spelen (Mont-Cinère, Moïra). Die plaats wordt verder niet met name genoemd, alleen is er een havenstad en verderop, buiten, een oud huis dat Wormsloe heet, zoals het huis in de buurt van zijn vaderstad Savannah, dat hij in het eerste deel van zijn Journal even beschrijft. (Hij zegt daar, dat het een naam is die Poe zou hebben bekoord.) De rijd van handeling is rond de jaren twintig. Die katholieke jongeman dan, Wilfred Ingram, zou niets liever doen dan van zijn geloof afkomen of het althans voorlopig vergeten, om zich ongehinderd te kunnen wijden aan de jacht op het vrouwelijke dier, waaraan hij verslaafd is. Het blijkt minder eenvoudig te zijn dan hij dacht, omdat hij het niet werkelijk wil. Een van de personages zegt, en het gaat ook voor hem op: je gelooft niet alleen met je hoofd of je hart, het zit in je ingewanden. Hij komt van zijn geloof te minder af naarmate zijn omgeving er hem dwingender aan herinnert dat hij het bezit. ‘Toi qui as la foi’... zeggen hem gelovigen en ongelovigen van allerlei slag. Hij houdt daar niet van, voelt zich in een scheve situatie staan, heeft ook weinig aanleg voor discussie. Maar hoe hij zich in bochten wringt, hij wordt er met zijn neus in gewreven. Men gaat verder. Een stervende oom, katholiek en vrouwenjager zoals hij, roept hem bij zich, vóór het bezoek van de priester, opdat hij hem zal helpen het door vele erotische avonturen benevelde geloof terug te vinden. Een jonge verkoper uit de zaak waar hij werkt, vraagt hem op het laatste moment of hij hem wil dopen. Een louche
kennis - die naderhand Wilfreds lot zal voltrekken - komt bij hem ‘te biechten’. Voor velen wordt hij zodoende als een substituut van de priester, die ze liever niet bij de zaak betrekken, van wie ze ook niet veel verwachten omdat wat hen dwars zit direct helemaal anders wordt als ze er met hem over praten. Wilfred vlucht