Humanistisch achterhoedegevecht
De psychische onrust en morele radeloosheid van onze tijd wordt door Christenen vaak toegeschreven aan de afval van het geloof. Gerhard Szczesny bestrijdt deze stelling in zijn boek ‘Die Zukunft des Unglaubens’, waarvan onlangs bij Moussault's Uitgeverij N.V. te Amsterdam een Nederlandse vertaling verscheen. Volgens hem ligt de schuld bij het christendom zelf, dat met zijn onaanvaardbare dogmatiek de geesten heeft verward en de mensen van het avondland belet heeft tot een wetenschappelijk verantwoorde wereldbeschouwing te komen.
Wat Szczesny tot het schrijven van zijn boek heeft bewogen is wat hij noemt de restauratie van het christendom. Een restauratie, geen renaissance. Want het christendom heeft in de laatste halve eeuw wel aan prestige gewonnen, maar de christelijke heilsleer is daarom voor de doorsneemens niet minder ongeloofwaardig. De voornaamste oorzaak van die restauratie is gelegen in de debâcle van het intellectuele en morele optimisme van de vorige eeuw. Bij dit simpele levensgeloof vergeleken was het christendom heel wat rijker en dieper, het had meer inzicht in de ontoereikendheid van elk menselijk streven en het wist meer af van de menselijke neiging om zich met het onbegrijpelijke bezig te houden en zich een voorstelling te maken van wat iedere voorstelling te boven gaat. In de crisissen en catastrofes van de moderne tijd biedt het oude geloof een veilige zekerheid, die maakt dat velen zich er aan vastklampen. Maar het gevolg is dat een openhartige discussie over de laatste levensvragen bemoeilijkt wordt. Een critische positiebepaling tegenover het christendom wordt in de laatste decennia ontoelaatbaar geacht. Szczensny beoogt met zijn boek geen bestrijding van het christendom. Het is hem, zoals hij in een polemiek met prof. Friedrich Heer nader preciseert, om twee dingen te doen. Hij wil bewijzen: 1. dat de mens humaan kan zijn zonder een religieuze overtuiging aan te hangen en 2. dat hij religieus kan zijn zonder het christelijk geloof te belijden.
Maar al is dat dan niet zijn eigenlijke doel, een felle critiek op het christendom neemt toch het grootste deel van zijn boek in beslag. Hij gaat ‘het christelijke dogma’ met logische argumenten te lijf, zonder er bij te vertellen of hij het over het katholieke, calvinistische of lutherse dogma heeft. Hij herleidt het antiwetenschappelijk karakter van het christendom tot het Joodse geloof, dat hij tegenover de natuurmythen van Grieken en Germanen stelt. Hij verkondigt dat de christelijke wereldbeschouwing vreemd is aan de geestesgesteldheid van de Europese mens en hij beveelt het Boeddhisme aan als religie voor de toekomst. De moraal wil hij afleiden uit de menselijke natuur, want een humanitaire impuls is volgens hem de mens ingeboren.
Szczesny verwijt de Joodse en christelijke godsdienst hun overmatige introversie en gebrek aan werkelijkheidszin. Hij stelt twee typen van religieuze en mythologische wereldverklaring tegenover elkaar, waarvan de ene tot natuurobservatie en de andere tot zelfbespiegeling teruggebracht kan worden en hij geeft de voorkeur aan de eerste groep. ‘Een volk, dat de wisseling der jaargetijden en het worden en vergaan in de natuur als een strijd tussen goden interpreteert, heeft iets van de reële structuur van het bestaan begrepen. Maar het is aan twijfel onderhevig of men wel iets van het werkelijke verband der dingen begrijpt, wanneer men de inhoud van dromen en visioenen, de vader-zoon-verhouding of bepaalde belevenissen van een bepaalde mensengemeenschap tot een grondbeginsel promoveert, van waaruit men dan de wereldorde weer verklaren gaat.’
De Joden beschouwden zichzelf als het uitverkoren volk van een ondoorgrondelijk en despotisch God, hun nationale geschiedenis interpreteerden zij als een metafysische heilsleer. De christenen trokken deze lijn door van het scheppingsverhaal tot de laatste oordeelsdag, waarmee de geschiedenis een einde zou nemen. Hun God stond buiten zijn schepping en was er door een afgrond van gescheiden. Bij de Grieken en Germanen daarentegen waren de goden de uitdrukking van een nauwe verbondenheid met de natuur. De Grieken maakten de ontwikkeling door van het mythologische naar het natuurwetenschappelijke denken. De Germanen kregen daar de kans niet toe, omdat bij hen het proces in de kiem werd gesmoord door hun gewelddadige bekering tot het christendom.
De twee tegengestelde wereldbeschouwingen, betoogt Szczesny verder, hebben in de cultuur van het avondland een spanningsvolle verbinding met elkaar aangegaan. De dualistische, natuurvijandige en speculatieve denkwijze van het christendom stootte op de voorchristelijke continentale voorstellingswijze. Deze was naar de wereld toegewend en zag eenheid en orde in de kosmos. Het voorchristelijke denken werd aanvankelijk door het christendom overspoeld en verdrongen, maar het kwam geleidelijk weer te voorschijn en maakt zich in onze dagen op om zijn rechten te hernemen en zich van de christelijke gevoels- en denkschema's te ontdoen. Het christendom heeft het westen nooit een filosofie voor zijn elite kunnen geven, de antiek-humanistische traditie is het enige element van orde en vooruitgang in de geschiedenis van het avondland. Overal waar enig humaan begrip voor mens en wereld aan de dag treedt ontspruit dit aan een in laatste aanleg ‘heidens’ gevoel. ‘Noch de ridder zonder vrees of blaam, noch de gentilhomme, noch de gentleman, noch het ideaal van maat en hoffelijkheid, noch het ideaal van tolerantie en fair play zijn christelijke deugden en idealen.’ Het Europese humanisme heeft zich tegen het heersende geloof in moeten doorzetten.
Dat alles is wel suggestief, maar toch is Szczesny's betoog rijkelijk eenzijdig. Dat natuurverklaringsmythen tot natuurwetenschappelijke observatie zouden leiden is nergens bewezen. De Grieken waren een handeldrijvend en zeevarend volle, daarom hadden zij kennis van winden en stromingen, kustlijnen en de bewegingen der hemellichamen nodig. De Milesische kooplieden hielden al heel vroeg aantekening van geografische en meteorologische bizonderheden. In 600 v.C. schreef Hecataeus een aardrijkskundeboek, dat een beschrijving bevatte van de gehele toen bekende wereld, met tal van folkloristische en botanische bizonderheden. Anaximander tekende de eerste wereldkaart, Cleostratus van Tenedos ontwierp een kaart van de sterrenhemel. Dat alles had met my-