Tirade. Jaargang 3 (nrs. 25-36)(1959)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 202] [p. 202] Chr. J. van Geel Uitzicht O de spijt het onverklaarde hunkerend te ontkomen, nooit van goud volmaakt, nooit helderder helderheid. Ik zie binnen schaduw van mijn kamer door het raam de bladeren, door blad de veer van het licht, van de wind uit zee. Standbeeld van lucht, dood van enkel ademhalen, ring van bomen, waaiende ieprij, binnenplaats van de herinnering. Aanbreken van de lente bij aanbrekende dag Ik droomde, het was de waarheid. Vogels floten oorverdovend. Geen ingetoomde wellust, wreedheid was de grondtoon, on- beteugeld krijgsgezang. Onzichtbaar tussen wolken, drijvende rotsen, verhief zich de gedaante- verwisselende opdringende zon. Ziedend gebed, barbaarse praal, gapende warme muil, vuist voor de dag begon. Kerkhof bij zee De dood is de verfraaier van de lelijken, zijn holle ogen kijken langs zijn blik, zijn ruggegraat drukt wervels in de aarde, de blinde aarde drukt op zijn gezicht. De graven op dit korte veld zijn schakels, rechthoekige stenen in een grof collier. Pijnbomen spreiden een scherm boven kruisen. Witte kettingen van golven draagt de zee. Gewervelde karkassen, denneappels gapen, hun schilden open, naast de naalden, gewassen door de regen, toppen van geluk, door vingertoppen van de regen vast in het zand gedrukt. Novemberbomen Lichter van kleur dan in het voorjaar en niet zo voorzichtig van doen, niet als hun groet bijna benepen beschroomd, niet als hun groet van toen, nemen zij afscheid, de doorzichtige bomen. Plotseling ritselen zij zich kaal. Enkele blaren tot diep in de winter, besluiteloos aan spitse graten, roerloze ogen, haken in losse wind. Vorige Volgende