partner raakten, schitterden nu met een koortsachtige gloed alsof hij voortdurend onder invloed van bedwelmende middelen was. Hij was ten prooi aan de vreemdste neigingen, en tegelijk bevangen door de onzinnigste angsten. Hij sprak steeds vaker met mij over Caracas waarbij hij haar van onvoorstelbare en wonderlijke zaken beschuldigde. Op dit gebied kon ik hem niet volgen, omdat ik zijn vrouw slechts oppervlakkig kende en nauwelijks enig of helemaal geen persoonlijk contact met haar had; en bovendien was mijn gevoeligheid zo gering vergeleken met die van Nicolai Wassiliwitsch. Ik zal mij daarom beperken tot het weergeven van enige beschuldigingen, zonder mijn persoonlijke indrukken te laten meespreken.
‘Geloof het of niet, Foma Paskalowitsch,’ placht hij bijv. tegen mij te zeggen, ‘geloof het of niet, ze wordt oud!’ Vervolgens, onuitsprekelijk ontroerd, nam hij, zoals zijn gewoonte was, mijn handen in de zijne. Hij beschuldigde Caracas er ook van zich over te geven aan narcistische genietingen, wat hij uitdrukkelijk verboden had. Hij ging zelfs zo ver haar ervan te beschuldigen, dat zij hem bedroog, maar wat hij zei was zo bijzonder vaag dat ik ervan moet afzien daar iets naders over te zeggen.
Een ding is zeker; tegen het einde was Caracas, oud geworden of niet, een verbitterd schepsel geworden, klagerig, schijnheilig en bezeten van een religieus fanatisme. Ik sluit de mogelijkheid niet uit, dat zij de morele houding van Gogol gedurende de laatste periode van zijn leven beïnvloed heeft, een morele houding die voldoende bekend is. In ieder geval, de tragische ontknoping kwam geheel onverwachts op een avond, toen Nicolai Wassiliwitsch en ik zijn zilveren bruiloftsfeest vierden; een van de laatste avonden die wij samen doorbrachten.
Ik kan niet proberen uiteen te zetten wat het nu precies was, dat hem tot zijn besluit bracht, in een tijd toen hij, naar het zich liet aanzien, erin berust had zijn levensgezellin te verdragen. Ik weet niet wat voor nieuwe feiten zich die dag hadden voorgedaan. Ik zal mij zelf tot de feiten beperken; mijn lezers moeten er maar van maken, wat zij kunnen.
Die avond was Nicolai Wassiliwitsch opgewondener dan gewoonlijk. Zijn afkeer van Caracs scheen heviger dan ooit te voren. De beroemde ‘brandstapel der ijdelheden’ - d.w.z. de verbranding van zijn manuscripten - had al plaats gevonden; ik zou niet graag zeggen of zijn vrouw daar wel of niet de hand in had. Zijn geestelijke toestand was door andere oorzaken nog labieler geworden. Wat zijn lichamelijke conditie betreft, deze werd steeds jammerlijker en versterkte mijn indruk dat hij verdovende middelen gebruikte. Hoe het ook zij, hij begon op een min of meer normale manier over Belinsky te spreken, die hem wat last bezorgde met zijn kritiek op de ‘Correspondentie’. Toen plotseling met tranen in zijn ogen onderbrak hij zichzelf en schreeuwde: ‘Nee, nee. Het is te veel, te veel. Ik kan het niet langer dragen’ en nog andere duistere en onsamenhangende zinnen, die hij niet wilde verklaren. Trouwens, het leek dat hij in zichzelf praatte. Hij zat handenwringend op zijn stoel, schudde zijn hoofd, stond op, ging weer zitten na vier of vijf opgewonden stappen in de kamer gedaan te hebben. Toen Caracas binnen kwam, of liever toen wij haar oosterse kamer binnen gingen later op de avond, had hij zichzelf niet meer in bedwang en begon zich te gedragen als een oude man, als ik het zo mag zeggen, die kinds geworden is, volledig gehoor gevend aan zijn dwaze neigingen. Hij stootte mij bijv. steeds aan, knipoogde tegen me en zei maar steeds zonder enige zin: ‘Daar is ze nou, Foma Paskalowitsch, daar is ze!’ Zij keek ons daarbij aan met een minachtende belangstelling. Maar achter dit uiterlijk vertoon kon men in hem een echte weerzin voelen, een walging die, naar ik vermoed, ondragelijk was geworden. En inderdaad... Na enige tijd scheen Nicolai Wassiliwitsch moed te vatten. Hij barstte in tranen uit, maar op de een of andere wijze waren deze tranen mannelijker. Hij zat weer handenwringend, greep mijn handen, liep op en neer, mompelend:
‘Nu is het genoeg. Langer gaat het niet. Dit is iets ongelofelijks. Hoe kan zoiets mij overkomen? Hoe kan men van een man verwachten dat hij dat verdraagt?’ enz. enz. Toen stortte hij zich als een wervelwind op de pomp, waarvan hij het bestaan zich juist scheen te herinneren en, met de pomp in zijn hand, vloog hij op Caracas af. Hij maakte de slang in haar anus vast en begon haar op te blazen. - En terwijl hij huilde schreeuwde hij als een bezetene: ‘O, wat houd ik van haar, wat houd ik van haar, mijn arme, arme schat. - Maar ze zal barsten! Ongelukkige Caracas, van al Gods creaturen het medelijwekkendst. Maar dood moet ze.’ En zo maar door.
Caracas zette uit. Nicolai Wassiliwitsch zweette, weende, en pompte. Ik wilde hem laten ophouden, maar ik weet niet waarom, ik durfde niet. Ze werd misvormd en zag er weldra allermonsterlijkst uit. Toch had ze nog geen tekenen van radeloosheid gegeven, ze was gewend aan deze grappen. Maar toen zij zich ondragelijk vol begon te voelen, of toen haar misschien de bedoelingen van Nicolai Wassiliwitsch duidelijk werden, vertoonde haar gezicht een uitdrukking van, ik zou zeggen, dierlijke verbazing, zelfs een beetje smekend keek ze, zonder evenwel die