de dichter hen oproept. Aldus ontstaat in het weefsel dier herinneringen een patroon dat zich langzaam duidelijker en scherper gaat aftekenen. Hoe kan men dit patroon omschrijven? Het is niet het portret van de dichter zelf, dit zeker niet. Het patroon dat men ziet is een afgelegde verklaring over het leven. Een stellige verklaring van onaantastbare geldigheid. ‘Vrijgeleide’ heet zijn verhaal. En volgens het woordenboek betekent Vrijgeleide: ‘een verklaring die vrije doortocht over een vijandelijk of verboden gebied waarborgt’.
Hier raken wij aan een duiding van het geheim van die innerlijke zekerheid, die, zoals ik heb gezegd, een wezenlijke karaktertrek is van Pasternak. Pasternak bezit een vrijgeleide en het boek dat die naam draagt beschrijft de ontstaansgeschiedenis en het karakter ervan. In dit licht gezien is het boek dus toch een autobiografie van een mens die, zoals Pasternak over Majakowski heeft gezegd: ‘het besluit heeft genomen om een genie te zijn’.
Men verwondert zich dikwijls over de merkwaardige veiligheid en immuniteit van dompteurs die in staat zijn met leeuwen en tijgers om te gaan als met dierbare familieleden. Deze dierentemmers zijn in het bezit van een geheimzinnige eigenschap die maakt dat zij met het meest vijandige, het meest verbodene, het verst van de mens afliggende in de natuur kunnen verkeren als met vertrouwdheden. Vraagt men de leeuwentemmer naar het geheim van zijn onkwetsbaarheid, dan krijgt men ten antwoord: ‘Men moet zeker zijn, zo zeker van zijn veiligheid, dat men die op de vijand overdraagt, zo, dat hij die als een konditie van zijn eigen bestaan zal gaan beschouwen.’
In een agressieve, vijandige wereld is Pasternak ongeschonden gebleven. Weliswaar voortdurend in gevaar, maar nooit heeft hij afstand gedaan van zijn vrije persoonlijkheid, hij heeft zijn integriteit volledig bewaard en is in het hart van Rusland op zijn post blijven staan. In de dertiger en veertiger jaren leefden in Rusland twee mensen die zich niets lieten voorschrijven, twee meesters en tweehonderd miljoen knechten. De een was Stalin en de ander Pasternak. De eerste zei: de hoogste vorm van menszijn is het behoren tot een type en hij schreef zijn wetten met het bloed en de tranen van zijn medemensen. Pasternak zei: ‘Tot een type behoren - dat betekent het einde van de mens, zijn veroordeling’ en hij schreef aan zijn Dokter Zjiwago. Pasternak heeft het bewijs geleverd dat het ook in een totalitaire staat mogelijk is zich als vrij mens te handhaven. Dat de totalitaire conceptie stukbreekt op de harde kracht die uitgaat van de mens die zichzelf met volstrekte zekerheid gekozen heeft als persoonlijkheid. Dat de enkeling, zelfs in een huiveringwekkend isolement, niet hoeft te verkommeren en geen zonderling of dronkaard hoeft te worden. Dat hij geen zelfmoord hoeft te plegen.
Mits hij een toevluchtsoord heeft. Mits hij geen losgeslagene is, maar het stellige geloof bezit in het bestaan van een hem beschermende kracht, in een leidsman, een genius, een daimon in zijn leven.
Pasternak's toevluchtsoord is de kunst, waaraan hij in Vrijgeleide verscheidene penetrante bladzijden wijdt. Pasternak's leven legt één grote, wonderbaarlijke getuigenis af van, zoals hij in Vrijgeleide zegt: ‘die angstwekkend bedreven en beproefde kracht’ die achter de bomen op alle boulevards waakte... Deze kracht achter de bomen is de kunst. Alleen deze kracht kan de mens uit de onzuiverheid van het bestaan en de tijdelijkheid van de werkelijkheid binnenleiden in de zuiverheid en het tijdeloze van het beeld. In dat beeld, d.w.z. in de kunst is de mens onaanrandbaar.
En met dezelfde schroom als waarmee men het intiemste blootlegt, met de overdrachtelijkheid als waarmee men over het allerheiligste spreekt, voert Pasternak ons in zijn werken zijn leidsman, zijn beschermer voor ogen, d.w.z. de kracht in het leven die van een niet-wereldse orde is, maar die in alle kritieke ogenblikken, in iedere extreme situatie, klaarstaat om in te grijpen in onze wereldse orde, om ons te behoeden voor de zelfmoord. Men kan deze kracht zijn muze noemen, of zijn goede genius, zijn daimon in Socratische zin, of zijn boodschapper en zaakwaarnemer, nu eens Hermes, dan Apollo, een gids die waarschuwt, een innerlijke stem, een geweten, een redder in de nood. Hij is dit alles tezamen en treedt in velerlei vermommingen op, als het levende symbool, dat de mens niet alleen is, als een rechtvaardiging van zijn zekerheid. Ten aanzien van hem bestaat geen andere verplichting dan het vertrouwen.