Tirade. Jaargang 3 (nrs. 25-36)
(1959)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd[Vervolg Boris Pasternak]ondergaan en in ellende en onwetendheid zou blijven steken, maar toch heb ik maling aan jullie, ik lust jullie niet en jullie kunnen naar de duivel lopen!’ Dit is duidelijke taal, voor een Pasternak bijzonder duidelijk zelfs, een taal evenwel die toch misverstand kon wekken en dit ook gedaan heeft, zoveel misverstand zelfs dat Dokter Zjiwago in Rusland verboden werd en een felle haatkampagne van bovenaf tegen Pasternak werd ontketend, waarbij de dichter werd uitgemaakt voor een renegaat, een verrader en een zwijn. Maar het misverstand berust daarop, dat men in die uitspraken onverschilligheid, koude, innerlijke leegte heeft willen lezen, terwijl het Pasternak toch duidelijk om iets anders is te doen. Waar het hem om gaat blijkt uit talrijke andere uitspraken in Dokter Zjiwago. Pasternak laat zijn held niet zeggen: ‘Ik heb maling aan jullie en wat voor goeds jullie ook doen, jullie kunnen naar de duivel lopen, - geef mij maar de wodkafles, of het gespreide bedje,’ - neen, hij laat hem zeggen: ‘Geef mij maar het leven, want: ‘De mens is geboren om te leven en niet om zich op het leven voor te bereiden.’ En elders zegt hij: ‘Wanneer ik over al die hervormingen van het leven hoor, verlies ik mijn zelfbeheersing en word ik wanhopig.’ En dan gaat hij door: ‘Hervorming van het leven! Zo kunnen mensen redeneren die misschien levenservaringen hebben opgedaan, maar het leven nooit gekend hebben, nooit de adem, de ziel ervan hebben ondergaan. Voor hen is het bestaan een klomp ruwe stof... die erop wacht om door hen bewerkt te worden. Maar het leven is nooit stof, nooit materie. Als u het weten wilt, dan is het leven iets dat zichzelf aanhoudend vernieuwt, zichzelf eeuwig bewerkt, het leven vervormt zichzelf eeuwig en verheft zich hemelhoog boven onze domme theorieën.’ Ook dit is duidelijke taal die evenwel in een land, waar alles erop gericht is om in te grijpen in het | |
[pagina 112]
| |
leven, in de geschiedenis, met welke machtsmiddelen ook, niet werd begrepen. Men kan daarginds niet inzien dat het massale ingrijpen in het leven, het rationele organiseren van het bestaan dat spontaan, grillig en chaotisch is, moet leiden tot verstarring van het leven, d.i. tot de dood. De zekerheid van Pasternak, dit meest wezenlijke bestanddeel van zijn karakter, is, zoals ik heb gezegd, niet een zekerheid omtrent iets. Ook niet een zekerheid omtrent het leven. Het is de zekerheid van het in het leven te zijn opgenomen. Meer niet. Deze absolute zekerheid is bij Pasternak in de plaats getreden van het ‘absolute gehoor’ en aldus tot de drijvende kracht geworden van zijn dichterschap. In deze zekerheid behoort Pasternak met dichters en schrijvers als Rilke of Thomas Mann niet tot de bekenners in de literatuur maar tot de verkondigers. Alles wat Pasternak in zijn autobiografie ‘Vrijgeleide’ schrijft heeft iets absoluuts, zijn gedichten zijn lyrische verslagen over de dingen dezer aarde, de dialogen in Dokter Zjiwago over filosofische problemen zijn geen echte dialogen vol raadselen en tegenstellingen, gelijk bij Dostojewski, maar reeksen verkondigingen, gelegd in de mond van verscheidene personen, dikwijls min of meer toevallig, schijnt het. De schaduwzijde van Pasternak's zekerheid is dat hij het stempel van zijn eigen, sterke en dichterlijke persoonlijkheid op al zijn helden drukt, waardoor het komt dat Dokter Zjiwago, als roman beoordeeld, een tekort aan psychologische spanning vertoont. Alles wat Pasternak zijn helden laat zeggen is definitief, finaal, er valt niet aan te tornen. Deze zekerheid ondergaat de westerse mens met zijn ingewortelde neiging tot skepticisme als een naïeveteit, als een bekoorlijke, verfrissende, dikwijls ontwapenende naïeveteit, die men de onschuld van het ongerepte zou kunnen noemen. Het schuldprobleem, als het probleem bij uitstek van het menselijke bewustzijn, is bij Pasternak nergens aan de orde. Er is geen sprake van een gekweld zijn in de menselijke situatie, geen verscheurdheid, geen angst, geen wanhoop, geen pessimisme. Pasternak zegt niet: het leven is goed, evenmin: het leven is slecht; hij verkondigt in al zijn werken: het leven is leven en het is alles. Zijn reaktie is spontaan en kinderlijk, een voortdurende verwondering, een aanhoudend ach! Zijn gedichten zijn stamelingen van een mens die twintig jaar blind is geweest, dan een operatie heeft ondergaan, zijn gezichtsvermogen heeft herkregen, voor het eerst licht ziet, kleuren, vormen, bloemen, het leven en die over de enormiteit van die ervaring niet uitgepraat raakt. Heel het dichtwerk van Pasternak is één magistrale uitwerking van het Goetheaanse: ‘Ihr glücklichen Augen, was je ihr gesehn, es sei, wie es wolle, es war doch so schön!’ | |
B. De lyriekBoris Pasternak werd op 10 februari 1890 in Moskou geboren, zijn eerste bundel gedichten publiceerde hij in 1914 en, zoals dit zo vaak met jonge dichters gaat, had hij later spijt van deze publikatie. Zijn hoofdwerken verschijnen enkele jaren later, het zijn: Boven de barrières uit 1917; dan de ook grotendeels in 1917 geschreven, maar eerst in 1922 gepubliceerde bundel Mijn zuster het leven, die het hele wonder van de poëzie van Pasternak openbaart en hem beroemd heeft gemaakt. Daarna volgt in 1923: Thema's en variaties. In 1927 verschijnen de beide lange gedichten Het jaar 1905 en Luitenant Schmidt, de enige dichtwerken, waarin Pasternak het thema van de revolutie ter hand neemt, dan verschijnt in 1932 de bundel Tweede geboorte. Daarna valt een lange poëtische stilte in. De dertiger en veertiger jaren in Rusland zijn die van het Stalinisme, van vervolging en gevaar, van een totale gelijkschakeling, van een ontwaarding van de mens en een tot in het pathologisch stijgende verheerlijking van Stalin en het leidersprincipe. Pasternak is vrijwel de enige geweest die hieraan nooit heeft deelgenomen. Hij gaf er de voorkeur aan te zwijgen. In zijn verzen is Pasternak telkenmale weer als iemand die duizend jaar geslapen heeft, plotseling ontwaakt, de wereld ontdekt en een kreet van verrassing slaakt:
In sjaal gehuld, de hand voor 't oog,
Roep 'k aan door 't raam de kinderwijk
‘Wat is het, jongens, buiten toch
Vandaag voor duizendjarig rijk?’
roept de dichter en talloze van zijn verzen zijn op deze wijze een uit de slaap ontwaakt zijn en een door het venster kijken. Wat dan gezien wordt is overweldigend. De indrukken zijn zo groot, zo veeltallig, dat de dichter slechts stamelen kan. Dat hij bevangen wordt door een wilde haast om alles te omvatten, alles te zeggen, dat hij willekeurige details aangrijpt en tot hoofdzaak maakt, in zijn gejaagdheid de hoofdzaak soms verzwijgt, hele fasen overslaat, sprongen maakt en hijgend alleen maar verkondigen wil, verslag wil uitbrengen als een kind dat, vervuld van een avontuur, thuis komt om zijn belevenissen te vertellen, niet in een logisch-historisch verband, maar in de ritmische volgorde der beelden in zijn geest. Het resultaat is een wonderbaarlijke vermenging van stelligheid met gestamel, van beslistheid en verbazing. Het resultaat is iets van een overrompelende direktheid en dichtheid, een spontaniteit, waarin de dingen als voor het eerst worden gezien. Dit nieuwe zien slaat op de lezer | |
[pagina 113]
| |
over. Dit is de lyriek van Pasternak. Gelijk het kind dat met zijn neus en ogen dichter bij de aarde vertoeft dan de volwassenen, ruikt en ziet de dichter de details van het zijn en ontdekt in hun oneindige onderlinge verwisselbaarheid het symbool van de werkelijkheid, die ononderbroken in beweging is. Het vers van Pasternak is tot berstens toe gevuld met details, die allen deel zijn van het leven, die zich onderling verbinden, die muzikale klanken worden en een melodie gaan vormen, soms in dissonanten, soms in een opgewonden staccato, soms van een met spanning geladen statigheid, maar altijd in beweging, totdat het gedicht plotseling afbreekt, als het geziene beeld is vervluchtigd, als het zijn nieuwheid heeft verloren en zich oplost in een nieuwe duizendjarige slaap. In het werk van Pasternak zijn alle dingen bezield, zij leven, reageren, hebben zintuigen, zij ‘doen mee’. Wanneer Pasternak een gedicht voordraagt, dan ‘deklameert de vliering ook / en knikt de winter toe, het raam...’ De lucht is ‘blauw als 't bundeltje met goed, in handen van een pas ontslagen zieke’ en, weder eenmaal na lange slaap uit het venster kijkend, ziet Pasternak: ‘een rendezvous van onweer met frambozen...’ Na een regenbui, - en het regent dikwijls in Pasternak's verzen, - ‘slikt het straatstof de regen op in pilletjes’. ‘Het lover in de zomer, met asthma in ieder atoom, droomt van stilte en duisternis...’ - aldus beschrijft Pasternak een gloeiende zomerdag in een gedicht uit de bundel Mijn zuster het leven. Pasternak gebruikt dikwijls beelden die in verband staan met ziekten, gelijk het zojuist genoemde asthmatische gebladerte. In Vrijgeleide wordt bij de geur van viooltjes in een bloemenzaak opgemerkt: ‘Zij blindeerden de borst met een soort houtachtige pleuritis’. Elders spreekt hij van: ‘Een zieke horizont vol koorts en verkoudheid...’ Een gedicht heet ‘De ziekten van de aarde’ en doorloopt een hele pathologische nomenclatuur, eindigend met de woorden:
Wiens gedichten zijn zo luid bezwerend,
Dat het onweer zelfs verstomd staat van hun pijn?
Men moet op zijn minst in koorts verkeren
Om de aarde toe te staan om aards te zijn.
Een lang gedicht draagt de titel: De hoge ziekte en daarin staan de woorden: ‘dat de koorts van het genie sterker en witter is dan cement.’ Men bedenke wel: niet de poëzie, niet de lyriek is bij Pasternak ‘ziekte’; Pasternak is geen symbolist en dergelijke gelijkstellingen in beelden gaan bij hem niet op. Men kan eerder veronderstellen dat de inspiratie als psychologisch verschijnsel als een ‘ziekte’ wordt[zie vervolg] |
|