Tirade. Jaargang 3 (nrs. 25-36)
(1959)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
CryphotogramTot welke leeftijd kun je in het literaire leven van ons land ruzie met elkaar maken? Het zou een aardig onderwerp zijn voor een opdracht, waarmee de minister van O., K. & W.A. d. B. enkele maanden zoet zou kunnen houden, teneinde hem te verhinderen zijn mateloze gebabbel over de dichterlijke huisvlijt van onze jeugd in de tijdschriften O. en M. wereldkundig te maken. Voor literaire ruzies moet je heel jong, heel principieel of heel verbitterd zijn, kwaliteiten die ons bij het klimmen der jaren op een geruisloze maar natuurlijke wijze ontglippen. Vroeger, vóór de oorlog, was dat misschien anders. Nu de Vereniging van Letterkundigen een echte vakvereniging begint te worden in plaats van het literaire kransje, dat de heren D. en v. V. uit handen van de niet geheel vlekkeloze schim van de dichter B. hadden overgenomen, is het gevaar van de intimiteit, waardoor de literatuur meer dan door de stekeligheid van lammeren wordt bedreigd, nog groter geworden. Literatuur ontstaat in de eigen werkkamer of het eigen achterhuis, maar zij schuwt de intimiteit van anderen, waardoor zij in de joviale sfeer van een universele vriendenkring wordt getrokken. Natuurlijk komt het ook nu nog voor, dat twee schrijvers op een vergadering van de Vereniging van Letterkundigen elkaar in de pauze met stijve gewrichten en schuine oogstanden proberen te ontwijken. Zelf heb ik eens op een bijeenkomst van het P.E.N.- Centrum in een van de gezellige zolder- vertrekken van de Poort van Cleef, waar de hollandse pengemeenschap haar machteloze samenzweerderspathos aan de saaie kleuren van wand- en stoelbekleding spiegelt, urenlang tegen het nekhaar moeten aankijken van de dichter J., wiens verzen ik voor aftreksels had verklaard, een pijnlijke confrontatie met de lichamelijke en daardoor zoveel menselijker aanwezigheid van iemand tegenover wiens geest ik door geen gewetensbezwaren werd weerhouden. Ter Braak en Du Perron maakten zich vijanden, doordat zij zich zowel op het papier als in de praktijk onthielden van de verbroedering met mensen die zij vanwege hun opvattingen of denkvermogens niet konden luchten of zien. Tegenwoordig is W.F.H. ongeveer de enige die zijn adelaarsrots niet verlaat, omdat hij gemakkelijk in de verleiding komt in ieder ander een tegenstander, een mindere of een prooi te zien. Verder krioelen wij allemaal door elkaar, benoemen elkaar in jury's voor de toekenning van literaire prijzen, die wij elkaar vervolgens toekennen, en smoren onze smeulende vijandschappen in de koele glimlach waarmee wij elkaar in de strijd tegen onze natuurlijke vijanden, de uitgevers, moed toewensen. Aan de oppervlakkige menigvuldigheid van onze betrekkingen moet het worden toegeschreven, dat wij elkaar in de omgang op papier en in de praktijk van het literaire leven tot eenzelfde collegiale noemer herleiden. Wij leren elkaar niet goed genoeg kennen om werkelijk een hekel aan elkaar te krijgen of elkaar hartgrondig aardig te vinden. De invloed van het zogenaamde literaire leven op de literatuur zou een tweede onderwerp voor een ministeriële opdracht kunnen zijn. Mij dunkt iets voor dr. v. V., met zijn rijke ervaring. De dichter A. d. B., die van zichzelf in het tijdschrift M. beweert dat hij een dienstvaardige geest is, heeft een bloemlezing uit de ongepubliceerde poëzie van een ontstellend aantal jongeren uitgegeven, ‘dichters van morgen’, zoals hij ze noemt met de voortvarendheid van de idealist wiens leven zinneloos zou worden wanneer hij niet ferm in de toekomst kan blikken. Deze bloemlezing heeft hij voorzien van een inleiding, waarin hij beweert dat al die gedichten weliswaar niet veel zaaks zijn, maar niettemin toch gepubliceerd moeten worden omdat de jonge dichters en dichteressen het zo graag willen; dus eerder een zaak van sociale hygiëne dan van literatuur. Over deze bloemlezing is A. d. B. aangevallen door enkele andere jongeren uit Rotterdam en vlaamse omstreken, die van tevoren iedereen hadden laten weten dat zij geen verzen zouden inzenden, bijgestaan door de eeuwige jongeling S.V., die een respectabele Parijse ballingschapspraktijk met de opvliegendheid van hollandse omgangsvormen in overeenstemming probeert te brengen. Al deze remonstranten hebben hun verontwaardiging onder één hoedje bijeengebracht. Op 21, 30 en 31 december van het vorige jaar vond A. d. B. gelegenheid zich te weer te stellen. Het protestantse maandblad O. publiceert in zijn januarinummer A. d. B.'s volledige spraakverwarring en totale verstandsverbijstering. Ik heb het stuk gelezen en herlezen met een ongelovige verwondering over het bestaan van een zo grote verbale onkuisheid als waarmee deze ongelukkige de lezer het hemd van het lijf praat. Ik geloof dat ik nooit een verhandeling onder ogen heb gehad, waarin een schrijver zich zo bloot geeft en er zo treurig in slaagt zijn naaktheid als iets weerzinwekkends te etaleren. Ik kan nauwelijks geloven dat dit samenraapsel van onverteerde en ondoordachte literaire, religieuze, filosofische en taalkundige belezenheid uit een mens kan komen, een wezen dat in het gewone leven toch bepaalde handelingen verricht, die op een natuurlijke wijze paal en perk stellen aan de onzin, waartoe een spraakgebruik leidt dat niet voortdurend onder tucht gezet wordt en gezuiverd, door ironie bevrijd en door nuchterheid afgekoeld. Alles wat domoren en zwamneuzen niet alleen in het nederlands, maar ook in andere talen aan frases, vaagheden, sentimentaliteiten, gebrom, gedruis en getril hebben opgehoopt, wordt door de polyglot A. d. B. in zijn verweer herhaald op de beurtelings gemeenzame en diepzinnige toon van de letterkundige kanselredenaar. Het ontstellendste bij dat alles is, dat A. d. B. om zijn vriendelijkheid bekend staat, een man die het goed meent en in zijn gekwelde vredelievendheid zelfs zo ver gaat zijn jeugdige aanranders ‘in zijn gezellige woning in de Nicolaas Maesstraat’ op ‘een fijn kopje thee’ uit te nodigen. Wat moet er gedaan worden om dit briesende schaap, deze vlieg met straalaandrijving tegen zichzelf in bescherming te nemen? Want niet de goedgeklede rotterdamse jonge dichters zijn zijn werkelijke vijanden, maar hijzelf is het. Jij, A. d. B., jij bent het, jij, jij, jij! Hoe brengen wij, Excellentie C., Hoogedelgestrenge heer Staatssecretaris H., vrienden van de Vereniging van Letterkundigen en goede kennissen van het nederlandse P.E.N.-Centrum A. d. B. tot zwijgen? Het lijkt mij een natio- | |
[pagina 76]
| |
naal probleem, even belangrijk als het inpolderen van de Zuiderzee of het twijfelen over subsidies aan letterkundige tijdschriften, een probleem waarvoor wij onze gezamenlijke krachten zouden moeten inspannen, met voorbijzien van wat ons, helaas, in zovele opzichten scheidt. Tirade is bereid van alle toekomstige subsidies af te zien, Hoogedelgestrenge heer Staatssecretaris H., indien het een voorwerp van uw aanhoudende zorg zou mogen zijn dit dwingende doel te bereiken. Misschien zoudt u, die toch ook niet onontwikkeld zijt, A. d. B. attent kunnen maken op het Boeddhisme en op alle andere religieuze stelsels die tot stilte en zwijgen manen? Denkend aan de stortvloed van woorden, waartoe A. d. B. door zijn christelijke afkomst en het onberekenbare spel van chromosomen gedrongen wordt, vrees ik evenwel, dat een onderdompeling in oosterse verstervings- en verstillingsmythen, met hun zoveel grotere voorbehoud tegenover de taal dan de christelijke leer, op deze verstokte kanselredenaar zonder uitwerking zal blijven. Ik acht A. d. B. in staat zelfs over het zwijgen en de stilte honderd uit te babbelen in het gruwelijke fraseurstaaltje, dat hij voor de uitkomst van bezinning en verdieping verslijt. |
|