Het tillenbeest
door Jan Wolkers
Zelden bezoek ik nog de ouderlijke woning. Maar als ik er kom, doet mijn moeder de deur open nog voor ik het koperen drukbelletje beroerd heb. Ik wist dat je zou komen, zegt ze, ga maar in de salon, ik kom zo met de koffie. Haar armen zitten tot haar ellebogen onder het schuim van een overdadig sop. Ze komt uit de keuken, ze heeft mij dus niet zien aankomen. Ik moet inderdaad wel geloven dat ze van mijn komst op de hoogte was. Ik zink weg in een monstrueuze crapaud, uit een erfenis verkregen, waar de geur van mijn gestorven grootouders nog rond hangt: oprechte herenbaai, een lang niet meer in zwang zijnd verdelgingsmiddel tegen insecten, een vleug lavendel.
Boven het buffet verzet hun portret zich vergeefs tegen de inwerking van het zonlicht. Iedere keer als ik het terug zie is het valer geworden. Alleen zijn volle fin de siècle snor blijft even donker, trekt de verhoudingen scheef tussen de tonen onderling. Op den duur zal het de indruk wekken of hij er kunstmatig op is aangebracht. De vraag op mijn opa of op de foto in het midden latend.
Hij heeft de lichte ogen en het zorgelijk gefronste voorhoofd van een dwangneuroticus. Mijn moeder vertelde vroeger, dat als hij thuis kwam, mijn oma zei: gauw de kopjes goed! De kinderen zorgden er dan voor dat de motieven op de kopjes precies stonden boven die op de schoteltjes. Hij kwam binnen, groette niemand, loerde alleen naar de kopjes. Dan pakte hij z'n krant, keek, voor hij zich in de crapaud liet zakken, de zitting na of er zich geen pluisjes op bevonden. Ik kijk hem aan. Hij kijkt niet naar mij, maar naar de fotograaf. Je bent dood gegaan aan de kanker, denk ik. Je hebt je voortgeplant. Ook ik zal dood gaan aan kanker. Het gezwel valt niet ver van de boom. In het ziekenhuis kreeg hij eerst een buisje in zijn onderlijf voor zijn ontlasting. Maar toen de ziekte zijn buikholte met woekerende zwammen vulde, kwam er een heel rioleringsnet naast hem in bed te liggen. Er was geen houden meer aan. Toch heeft hij een uur voor zijn sterven nog ruzie gemaakt met de verpleegster omdat ze de bloemen die ik hem gebracht had niet in het midden van het tafeltje zette.
Wat zit ik hier als een vreemde in dit vertrek. Als ik een belastingambtenaar was die hier kwam om tot betaling aan te manen, zou ik alles niet ongeïnteresseerder kunnen bezien. Toch zat ik onder deze tafel als kleuter, en keek door het franje van het tafelkleed naar de lucht waar een zilveren sigaar door gleed. Iedereen liep haastig naar buiten. Er werd geschreeuwd: de Graf Zeppelin. Daarna was het blauw van de lucht zo vreemd leeg, of alles wat een kind zich daarin voor kan stellen met die vreemde augurk verdwenen was. En nu zie ik het vrijheidsbeeld voor me, en wolkenkrabbers. Dat zal ik van een foto uit de krant onthouden hebben.
Op het zwartgelakte harmonium ligt nog dezelfde rose loper. Maar verbleekt en gekrompen door het wassen. De uiteinden van de toetsen steken er buiten, als een verlegen kind dat zijn onderlip naar binnen bijt. Toch is er in dit vertrek een voorwerp dat mij met angst vervult, waar ik aarzel naar te kijken. Mijn blik gaat er langzaam heen. Over het versleten perzisch tapijt, langs de zijkant van de schoorsteenmantel om-