terugval van Malou in de prostitutie vinden plaats aan de vooravond van aller vertrek naar huis. In een tot een orgie overgaand nachtelijk drankfeest in de barakken zal alle hoop ten onder gaan.
In wat ik tot hiertoe heb opgesomd is de eigenlijke tragedie, die aan Claus zijn schepping ten grondslag ligt, samengevat. Ongelukkigerwijs heeft Claus zich niet bij deze simpele, als een cirkel zich voltooiende en als een bus sluitende konstruksie gehouden, maar heeft hij er iets afzichtelijk vals aan vast gebreid. Deze vervalsing die hij zijn eigen werk heeft toegebracht is naar ik vermoed geïnstigeerd door de vrees het publiek niet te kunnen blijven vasthouden en het niet alles te geven waaraan het behoefte zou hebben. Behalve door dit valse einde wordt mijn vermoeden aangaande deze vrees gesteund door de overvoering in de tekst die na het midden van het stuk toeneemt.
De voornaamste gebreken van Suiker, drie in getal, berusten elk op een teveel.
Het eerste gebrek is het reeds genoemde valse slot, dat er even duidelijk niet bij hoort als een negentiende- eeuwse deuropening in een middeleeuwse frescomuur of een latere sluierschildering over het naakt van een oud schilderij. Het tweede bestaat uit de eveneens hierboven vermelde tekstuele overvoering die steeds irritanter wordt. Het derde gebrek komt voort uit een dramatisch volstrekt onvergeeflijke onthulling van wat bedekt had moeten blijven.
Het valse slot bestaat uit een laatste ontmoeting tussen Kilo en Malou tijdens het op gang komen van de drankorgie, wanneer zij half naakt, stomdronken en gereed voor de - Poolse - klanten, onverwachts met Kilo wordt geconfronteerd en deze, verteerd door woede, verdriet en verliefdheid, haar half bezwijmde lichaam in zijn armen houdt. Deze scene, die in een anders gebouwd stuk misschien heel effektief en hartbrekend had kunnen zijn heeft nu, omdat hij buiten het raam van de eigenlijke tragedie valt, zulk een weeë Jezus-Lief-en- Jezus-Zoet smaak, dat vrijwel alles wat in moeizame uren aan ontroering is opgebouwd, er weer door wordt weggevaagd.
De na het midden van het stuk toenemende overvoering in de tekst doet eerst nog weinig schade, maar wordt van lieverlede hinderlijker. Eerst bij uitzondering, later als regel, spreken de figuren, nadat ze hun dramatisch beslissende woorden reeds gezegd hebben, nog geruime tijd voort. De bedoeling die de auteur hiermee heeft is vermoedelijk hun mededelingen zo krachtig mogelijk in te wrijven, maar inplaats daarvan wordt hun werking ontkracht en wordt keer op keer een stevig bereikt effekt weer uitgewist. Dit is soms zo erg, dat men als toeschouwer woedend naar de vloer gaat kijken en zacht begint te vloeken in de trant van ‘Ja, goed! Nou weten we het, verdomme! Ja, we hebben het begrepen! Houd verder je smoel. Verpest het niet!’
Tenslotte de onthulling van wat verborgen had moeten blijven. Het is een grove fout dat Claus de Polen, waarvan eindeloos bij beetjes sprake is, maar van wie er in het hele stuk slechts één en dan nog schimmig is opgetreden, in het laatste bedrijf ten tonele voert zonder dat dit dramatisch is te verdedigen. Zolang ze als anonieme kollektiviteit op de achtergrond bestaan, verlenen ze aan de handeling een smartelijke diepte, die bij hun verschijning niet gehandhaafd blijft. Al het leed dat de figuren hebben doorstaan, krijgt een onvergankelijke, waarachtig tragische volstrektheid als het groepje Vlamingen, zich bezattend aan gestolen, elkaar ontfutselde of afgetroggelde drank, aan het einde weer in de eigen barak bijeenhangt en in de Poolse barak, ergens op de achtergrond, de Slavische zang, naamloos als de zee of de wind, begint aan te zwellen. Hier ligt volgens elk elementair dramatisch inzicht het slot, als de toeschouwer koud wordt, huivert en bij zichzelf ‘Grote God, ja, zo is het’ fluistert, om door het ruisen van het zakkend gordijn moeizaam weer tot zichzelve te komen. Wat de toeschouwer in plaats van het gordijn geboden wordt, kan men alleen doorstaan door tijdens het grootste deel van het gebeuren maar weer naar de vloer te kijken, in machteloze woede over een zo domme vernieling van zulk een grootse opzet.
Twee van de drie hier gesignaleerde voornaamste gebreken zal Claus in een volgend stuk gemakkelijk kunnen vermijden. De fout van de overvoering in de tekst behoeft hij niet te blijven maken, daarvoor is hij genoeg vakman. Ook de fout van het in het licht halen van wat wezenlijk achtergrond is en dient te blijven zal hij vast en zeker gaan inzien. Wat het valse slot echter betreft, dit is geen kwestie van dramatische techniek, maar van dramatische conceptie en dus van instelling van de auteur. Uit de weinige gesprekken die ik met hem heb gehad en uit opmerkingen in interviews heb ik de indruk gekregen dat hij niet alleen bezig is de wetten van het toneel te exploreren, maar ook probeert ze zelf te creëren. In de literatuur is dit laatste, althans voor een groot kunstenaar, mogelijk. Niet in het drama, aangezien dit wordt geregeerd door eeuwige, van de maatschappij en de heersende smaak onafhankelijke, onveranderlijke wetten.
W.F. HERMANS
De tweede druk van
De donkere kamer van Damocles
is zojuist verschenen.