keer was er een enigszins scherpe verhoging in haar stem. Zij schoof de deur open en riep met een bepaald boze stem: ‘Mijnheer Otani, waarom antwoordt u niet?’
Eindelijk ging mijn man naar de deur. ‘Ja, wat is er?’ vroeg hij op een geschrokken, wezenloze toon.
‘U weet heel goed wat er is,’ zei de vrouw, terwijl zij haar stem dempte. ‘Waarom steelt u het geld van anderen, terwijl u toch een mooi huis heeft zoals dit. Houdt u toch op met die wrede plagerij en geef het terug. Als u het niet doet ga ik regelrecht naar de politie.’
‘Ik weet niet waar u het over heeft. Ik neem uw beledigingen niet. U heeft hier niets te maken. Ga weg! Als u niet weg gaat, zal ik het zijn die de politie er bij haal.’
Daar kwam de stem van een andere man. ‘Ik moet zeggen dat u durft, mijnheer Otani. Wat bedoelt u met dat wij hier niets te maken hebben? U verbaast me. Deze keer is het ernst. Iemands geld stelen is geen grapje meer. Alleen de hemel weet wat mijn vrouw en ik door u geleden hebben. En na dit alles levert u ons nog zoiets laags als wat u vanavond uitgehaald heeft. Ik heb u verkeerd beoordeeld, mijnheer Otani.’
‘Het is chantage,’ riep mijn man met bevende stem uit. ‘Het is afpersing. Ga weg! Als u klachten heeft zal ik die morgen aanhoren.’
‘Wat weerzinwekkend om zoiets te zeggen. U bent een echte schurk. Er blijft mij niets anders over dan naar de politie te gaan.’
Uit zijn woorden klonk zo'n verschrikkelijke haat dat ik van top tot teen kippevel kreeg.
‘Loop naar de hel,’ riep mijn man, maar zijn stem was al afgezakt en klonk hol.
Ik stond op, trok een peignoir aan over mijn nachtjapon en ging naar de voorkamer. Ik boog voor de twee bezoekers. Een man van een jaar of vijftig met een rond gezicht, die een halflange overjas droeg, vroeg: ‘Is dit uw vrouw?’ En zonder een spoor van een glimlach neeg hij vaag zijn hoofd in mijn richting alsof hij knikte.
De vrouw was een mager klein mensje van ongeveer veertig jaar, keurig gekleed. Zij maakte haar shawl los, glimlachte evenmin en beantwoordde mijn buiging met de woorden: ‘Neemt u het ons niet kwalijk, dat wij op deze manier midden in de nacht hier binnen gevallen zijn.’
Mijn man schoot plotseling in zijn sandalen en rende naar de deur. De man pakte hem bij zijn arm en beide worstelden een ogenblik samen.
‘Laat los, of ik steek je,’ schreeuwde mijn man en een groot zakmes flikkerde in zijn rechterhand. Het mes was een van de dingen waar hij erg op gesteld was en ik herinnerde mij, dat hij het gewoonlijk in het kastje van zijn schrijftafel bewaarde. Toen hij thuis kwam moest hij moeilijkheden verwacht hebben en het was dit mes waarnaar hij gezocht had.
De man deinsde terug en in die tussentijd ging mijn man er van door, met flapperende mouwen als de vlerken van een enorme kraai.
‘Dief!’ schreeuwde de man en liep hem na, maar ik rende op blote voeten naar de voordeur en klemde mij aan hem vast.
‘Ga hem alstublieft niet achterna. U schiet er geen van beiden wat mee op, wanneer u elkaar iets aandoet. Ik neem alle verantwoording op mij.’
De vrouw zei: ‘Ja, zij heeft gelijk. Je kunt nooit weten waar een gek toe in staat is.’
‘Zwijn! Deze keer haal ik de politie er bij, ik verdraag het niet langer.’
De man stond daar, terwijl hij leeg in de duisternis naar buiten staarde en in zichzelf mompelde. Maar de kracht was uit zijn lichaam geweken.
‘Komt u toch alstublieft binnen om te vertellen wat er gebeurd is. Misschien kan ik de zaak met u regelen. Het is hier een zooitje, maar komt u alstublieft binnen.’
De beide bezoekers keken elkaar aan en knikten even naar elkander. De man zei op een andere toon: ‘Ik ben bang, dat wat u ook mag zeggen, wij bij ons besluit zullen blijven. Maar het is misschien wel een goed idee u op de hoogte te brengen van wat er gebeurd is.’
‘Komt u toch alstublieft binnen en vertelt u het mij.’
‘Ik ben bang dat wij niet lang kunnen blijven.’ Terwijl hij dit zei, begon de man zijn overjas uit te trekken.
‘Houdt u toch alstublieft uw jas aan. Het is hier erg koud, het huis is onverwarmd.’
‘Nu dan, als u het mij niet kwalijk neemt.’
‘Komt u toch beide binnen.’
De man en de vrouw kwamen mijn man's kamer in. Zij schenen verbijsterd door de verwaarlozing die zij zagen. De matten zagen er uit of ze verrot waren, de papieren deuren hingen aan flarden, de muren waren begonnen in te storten, en het papier van de kasten hing er in vellen bij, zodat het latwerk zichtbaar was. In een hoek stonden een schrijftafel en een boekenkast - een lege boekenkast. Ik bood mijn bezoekers een paar gescheurde kussens aan, waar de vulling uit hing. ‘Wilt u alstublieft op de kussens gaan zitten, de matten zijn zo vuil.’ Ik boog opnieuw voor ze. ‘Ik moet u mijn verontschuldiging aanbieden voor alle moeite die mijn man u schijnt te hebben bezorgd en voor de afschuwelijke vertoning van vannacht. Hij heeft van die eigenaardige neigingen.’ Midden in mijn woorden stokte mijn adem en barstte ik in tranen uit.
‘Neemt u het mij niet kwalijk dat ik het u vraag, mevrouw Otani, maar hoe oud bent u eigenlijk?’ vroeg de man. Hij zat met gekruiste benen op het gescheurde kussen, met zijn ellebogen op zijn knieën, zijn kin steunend op zijn vuisten. Terwijl hij het vroeg leunde hij naar voren.
‘Ik ben zesentwintig.’
‘Bent u dat al? Ik neem aan dat het normaal is, want uw man is al ongeveer dertig. Maar toch verbaas ik mij er over.’
De vrouw, haar gezicht was te zien achter de rug van de man, zei: ‘Toen ik hier kwam en zag wat een aardige vrouw hij had, vroeg ik mij af waarom mijnheer Otani zich op deze manier gedraagt.’
‘Hij is ziek, daardoor komt het. Vroeger was hij niet zo, maar het wordt steeds erger.’ Hij zuchtte diep en vervolgde: ‘Mevrouw Otani, mijn vrouw en ik hebben een klein restaurant dichtbij het Nakano-station. Wij komen beiden van het land, maar ik kreeg er genoeg van te maken te hebben met die stuivers-beknibbelende boeren en kwam met mijn vrouw naar Tokyo. Na de gewone moeilijkheden en tegenslagen lukte het ons een beetje geld over te leggen en omtrent 1936 openden wij een klein, goedkoop restaurant, waar wij eten verschaften aan klanten die op zijn hoogst een of twee yen per keer aan hun vermaak konden spenderen. Door ons alle luxe te ontzeggen en als slaven te werken, slaagden wij er in een flinke voor-