Zullen zij morgen dichters zijn?
De toekomst heeft een goede pers. Als iemand bevonden wordt ‘aan de toekomst te bouwen’, ‘een nieuwe tijd tegemoet te gaan’ of enige occupatie ‘van morgen’ te beoefenen, zal geen journalist het wagen hem dat kwalijk te nemen. Niettemin is dit alles gezwets. Een mijner vrienden zei, naar aanleiding van het vele verleden dat er al aan de toekomst besteed is, dat de lieden die deze activiteiten voorwenden nu maar eens een datum moesten stellen. Op 1 januari 1960 b.v. is het de nieuwe tijd of noem ik wat ik al gebouwd heb ‘toekomst’. Een goed systeem van zelfkritiek, maar als men enige zelfkritiek had, hadden wij deze nonsens leuzen allang niet meer gehoord.
Een ingebonden boek van kloek formaat biedt ons nu de lectuur van gedichten van niet minder dan 39 ‘dichters van morgen’. Zo zijn zij genoemd door de geroutineerde bloemlezer Ad den Besten. Wat betekent dat? Vandaag zijn zij nog geen dichters, maar morgen zullen zij het zijn? Dichters die nu al dichters zijn, maar waar men morgen meer van zal horen? Soms kloppen beide qualificaties niet. Wat moet men denken van Bab Westerveld, die indertijd ijverig meewerkte aan het gestencilde tijdschrift Braak en van wie men sindsdien niet meer hoorde? Zou men die niet eerder een dichter van gisteren kunnen noemen? Leeftijd kan ook geen criterium zijn; ik heb eens met veel genoegen het poëtische debuut van een man van zeventig gelezen.
Het doet er niet toe, de blaam voor dit alles treft Den Besten en niet de ge- bloemleesden. Wij hebben een bloemlezing van min of meer onbekenden en wat staat er nu in? Tot mijn spijt ben ik van mening, niet veel. Hebben al deze mensen geen talent? Dat kan men niet zeggen, maar talent is een vaag woord, het aantal nuance en graadverschillen in talent is zo groot dat men er als criterium weinig aan heeft. K.N.L. Grazell, die men al lang heeft kunnen kennen door lezing van het gestencilde en onbegrijpelijk getitelde blaadje ‘En Plein Publique’ heeft beslist veel, maar toch worden zijn gedichten geen echte gedichten.
De vondst van Bart Bos: ‘Ik ben een baron van Lijfland en Koerland’ is, geheel afgezien van het feit dat Lucebert dergelijke vondsten bij twintig tegelijk op één bladzij uit zijn mouw schudt, goed, maar hij heeft er geen gedicht omheen kunnen maken. Er zijn ook ronduit ridicule uitlatingen. De manier is bijzonder monotoon en was trouwens al jaren te zien in allerlei tijdschriften. Geen rijm, hele korte regels, schijnbaar alleen maar afgekapt om het geheel enige lengte te geven. Jan Zitman schrijft metrische en rijmende strophen, hetgeen in dit milieu experimenteel mag heten, maar hij wordt er zelfs niet opvallend door.
Terwijl ik hier zo al deze dichters zit te verdoemen, voel ik mij niet geheel op mijn gemak, vooral omdat ik niet alleen ben. Het vreemdbetitelde maar gedrukte tijdschrift ‘Gard Sivik’ heeft een ‘counterblaast’ in courantenvorm uitgegeven tegen Den Besten's creatie. Daarin staan vele juiste dingen, o.a. Buddingh's voortreffelijke parodie, en vele m.i. onjuiste, maar over het algemeen ben ik het met de strekking eens. Het meelopen in zulk een massale aanval geeft mij het gevoel, dat zij en ik, wij allemaal wel eens steke-