De fragiele kereltjes
door J.J. Peereboom
1840
1843
1850
Op de King's Road laatst zag ik een man op een scooter tegen een auto botsen, waarvan de bestuurder op de hoek van de zijstraat eerst gestopt had en toen geheel ten onrechte besloten om over te steken. Een bons van de voorband van de scooter tegen het portier van de auto, en daar vloog die scooterrijder met een boog naar het wegdek, waar hij bleef liggen, al gauw scheldend gelukkig.
De rest van de avond hoorde ik telkens de bons en zag ik de boog weer. Er was een gat geslagen in het oppervlak van mijn alledaagse wereldbeeld; daar stroomde een woordenvloed naar toe als bloed naar een wond. Ik beklaagde mij niet over de pijn aan het gat, en had het nog wel wat langer open willen houden dan mogelijk bleek. Daardoorheen lag misschien de weg naar het hart des levens; achteraf denk ik nog steeds dat die weg inderdaad eerder daar zal liggen dan in de moeizame redeneringen van een regenmiddag. Jammer genoeg waren de woorden van de vloed niet in staat om een richting aan te geven, en dus is alles beperkt gebleven tot een gewaarwording van gevaar en van lijden.
A., met wie ik daar liep, was niet in het minst geschokt door het ongeluk. Zij begon zich aanstonds te verheugen op het afleggen van verklaringen aan de politie, zodat ik mij als een juffershondje voelde naast een kranige staatsburgeres. Of mocht ik mijzelf toch prijzen, om een gevoeliger verbeelding? Praat mij maar liever niet van gevoeligheid. Bij mij aan boord geen fragilisme. ‘In this highly competitive world of ours...’ zoals een Amerikaanse op een feestje onlangs telkens zei. Zij drong steeds dichter naar mij toe terwijl wij stonden te praten, niet uit affektie geloof ik, maar omdat haar karakter zo was. Zij was de grootste vrouw die ik nog ooit gezien heb, van zo dichtbij; maar vrolijk, aardig, niet fragiel.
***
Het is een beetje scherts, dat anti- fragilisme van mij, want eigenlijk voel ik er wel iets voor: krimpend van de gevoeligheid zoveel mogelijk werkelijkheid registreren, en dan snuffelend van de intuïtie de paar bijzonderheden uit de massa lichten die er de waarheid van vertegenwoordigen. Helaas, waarheid in relatie tot wat? Geen litteratuur zonder filosofie, en nog veel minder litteratuur zonder een vermogen om de begrippen van die filosofie te interpreteren. Daar wordt het allemaal akelig moeizaam van, en dan zijn er nog al de woorden die niets willen betekenen; zo komt het tot leunen op tafels, hangen in luie stoelen, rondlopen, liggen, mompelen, krabben, voorafgegaan door een elastische onwil om te beginnen. Wie leutert er van gevoeligheid en intuïtie? ‘Als ik een zoon had zou ik zeggen: jongen, ga in zaken.’
Toch blijft er iets fragiels aan die werkzaamheid van het schrijven. Zij heeft weinig gemeen met zo'n sterke mannelijke handeling als sinaas-appels kópen voor een kwartje en verkopen voor twee; veel meer met die van de priester in een lange mantel, praatjes verkopend die hem helemaal niets gekost hebben. Musketier te zijn, of zeerover! Drinkliederen te zingen op Caraïbische eilanden! Het lijkt mij dat in Holland deze polaire tegenstellingen bijzonder sterk ondervonden worden en dan ook duidelijk zichtbaar zijn. Sommigen zweren voor de litteratuur resoluut het zeeroverschap af; zij kleden zich in lange mantels, en voelen ernstig, zien diep, zeggen mooi. Anderen proberen juist schrijvende zeerovers te worden: vijanden te maken, lelijke woorden te gebruiken en in de lach te schieten als iemand vraagt wat er zo van het diepe voelen terechtkomt.
Wat mij betreft, allicht verkies ik het zeerovertype; wat deed ik anders hier, op dit papier. Een boze lezer, dat heeft iets aardigs, en het is bij de heersende nuchtere onverschilligheid in Holland een hele kunst om iemand zover te krijgen; een lezer die gesticht is daarentegen, dat is bedroevend om te zien, en van stichtelijke gedachten gaan er dertien in een dozijn. Het is alleen jammer dat de Nederlandse zeeroverstraditie zo fatsoenlijk is. Ook Piet Hein en Lumey van der Marck zijn tenslotte onafhankelijkheidshelden geworden, en in hun zog varen de schrijvende zeerovers onder de vlag van het fatsoen en de sympathiekheid. Schaadt het niet, het baat evenmin, lijkt mij, tenminste niet voor de intelligentie van de lezer, die de beginselen van het fatsoen al uit zijn kinderjaren kent, en slechts hoeft vast te stellen dat alles bij het oude gebleven is.
Maar bovendien, het schaadt wèl. Wie zich niet kan beroepen op een priesterlijke aanleg noch op fatsoen of sympathiekheid, zoals ikzelf, moet een bittere strijd voeren tegen zijn besef van onwaardigheid voordat hij de pen op papier durft te zetten. Pas als hij na jaren heeft leren inzien dat fatsoen wel de laatste kwaliteit is die hem zal helpen om iets behoorlijks te schrijven, en dat het voor diepzinnigheid altijd nog vroeg genoeg zal zijn, kan hij aan het werk. In het geheim van zijn gedachten blijft