vertegenwoordiging van de ernst des levens overlaten aan formules als ‘votre beau pays’ en ‘de Frans-Nederlandse vriendschap’.
Er zou niets grappigs of ongrappigs aan zulke voorstellingen moeten zijn, die immers alleen de realiteiten van de verbeelding uitdrukken. Denk eens aan een heer die woont, bijvoorbeeld in de rue Cherche-Midi op een vierde étage. Hij weet dat Nederland bestaat, en hij stelt zich daar iets bij voor: vlak, met veel water en knokige mensen met blond piekhaar, maar zijn voorstelling strekt zich verder uit, met vage partijen, veel vaags en alleen hier en daar wat duidelijks, en ook een paar ideeën die gewoon onjuist zijn, misschien wel dat Nederland het oudste koninkrijk van Europa is. Die voorstelling heeft hij, maar hij spreekt er nooit van, want de gelegenheid ertoe doet zich niet voor; hij onderscheidt haar alleen vluchtig als hij over Holland leest in een artikel over de gemeenschappelijke markt. Als hij nu morgen dood zou zijn, is die voorstelling ook weg. Houdt hij het daarentegen nog een poosje, dan blijft zij. Hoe kan men levend zijn?
*
Ook als de voorstelling die men zich van een land maakt hoger ontwikkeld is blijft haar welzijn afhankelijk van een grote onkunde. Als men ervaringen opdoet en conrete gegevens verzamelt, is er spoedig niets anders meer mogelijk dan het weerleggen van alle algemeenheden. Ik vraag mij tegenwoordig soms af of Fransen elkaar het leven op hun kantoren inderdaad zuurder maken dan Hollanders. Dat zou logisch genoeg zijn, als ik aanneem dat principiële individualisten zelden inschikkelijk zullen zijn, maar mijn indruk dat het inderdaad het geval is ontleen ik meer in het bijzonder aan mijn verspreide conversaties met C., die lang geen betrouwbare voorlichter is. Het is alleen wel mogelijk dat zijn verzuurde stemming aantoont wat zijn woorden niet meer bevestigen kunnen. Hij onderscheidt zich naar zijn eigen mening door zijn gevoeligheid, maar niemand houdt daar rekening mee. Als hij wat ruwer terug kon doen zou alles misschien beter gaan. Nu hij daar de aanleg niet voor heeft, moet hij zich verweren met argwaan en ergernis, die zonder onderbreking in gebruik zijn en de uitdrukking van zijn gezicht beginnen te bepalen. Vroeger moet hij anders geweest zijn, nogal vrolijk. Alleen als hij een oude vriend ontmoet, vindt hij die stemming nog wel eens terug. Anders is hij altijd somber, en meestal vermoeid of boos. Zijn vermoeidheid heeft hem eens een gedenkwaardige klacht ingegeven, toen hij aan het diner zat en eigenlijk zin had om later op zoek te gaan naar een vrouw: ‘C'est triste, je suis gai mais je suis fatigué’; hij weigerde daar zelf ook maar om te glimlachen. Hij neemt extra-uren slaap, en zoekt af en toe een dokter op, maar hij heeft blijkbaar niets.
Een vrouw zou hem zeker veel goed kunnen doen; een vrouw genegen huwelijk aan te gaan. Hij zou er graag een ontmoeten, want hij brandt en heeft de vreugden van de vrijheid uitgeput in zijn vrolijke dagen. Indertijd wist hij zich te behelpen, maar zijn charme zal achteruitgegaan zijn, en hij vindt bovendien dat het leven alleen hem tot een moreel vacuum veroordeelt. Als voorbereiding heeft hij zich al een paar opvattingen voor gezeten burgers eigen gemaakt, krachtens welke hij jongelui veroordeelt die de vreugden van de vrijheid nog smaken, op een eenzelvige toon alsof hij veel meer denkt dan hij zeggen wil.
Op het kantoor van C. nu, waar hij zijn vermoeidheid opdoet, spelen alle employés dubbel spel. Afdelingen die aan eenzelfde project werken dwarsbomen elkaar, en sturen spionnen uit om bij verrassing elkaars stukken in te zien. Oproepen voor vergaderingen worden niet doorgegeven, zogenaamd uit vergeetachtigheid. Bureaus worden nieuw ingedeeld, met opgave van futiele redenen die nooit de ware zouden kunnen zijn. Onbevoegde personen nemen beslissingen zonder de bevoegde te raadplegen, en tonen alleen een onkwetsbare lichte verwondering als er wekenlange verwarring en vertraging door ontstaan. Niemand spreekt openlijk zijn gedachten uit; alles is berekend op de bevordering van eigen belangen als het niet is op het hinderen van anderen. Dan zijn er de kleine dingen, veel kleine dingen die omslachtig beschreven zouden moeten worden voordat een buitenstaander er de angel van kon voelen, en die C. dan ook niet preciseert. Hij volstaat met te zeggen dat niemand zich tenslotte toch een voorstelling kan maken van zo'n slangenkuil.
Men kan tegenwerpen dat van een beoordeling in dergelijke termen een hele neurose afgetrokken moet worden, en dat wat er dan overblijft overal ongeveer een normale toestand zou zijn. Ik geloof daar niet veel van. C. is trouwens samengesteld uit twee personen, om de indiscretie wat te verzachten tegenover degeen van de twee die als de ‘oer-C.’ kan gelden. Zij brengen min of meer gelijkluidende rapporten uit over het leven op hun verschillende kantoren, en ik heb er wel meer van dezelfde strekking gehoord. Daar voegt zich mijn eigen indruk aan toe, dat op de kantoren waar ik af en toe kom vaak een slecht humeur heerst, en dat er weinig moeite gedaan wordt om het te verzachten met de verstrooide beleefdheid die mij gewoon zou voorkomen. Het is een bruikbare karakterisering die Jean Queval geeft in zijn boek over Engeland, van Frankrijk als ‘essentiellement une non-société’, waar iedereen voortdurend veel meer op zijn belangen bedacht moet zijn dan in een wèl-maatschappijnodig is. Zo zijn wantrouwen en slecht humeur altijd gemotiveerd. Echte Latijnen worden er waarschijnlijk niet diep genoeg door gegriefd om zich moeite te willen geven voor een verbetering, en de gedachte dat werk en genoegen samen horen te gaan is hier ook niet in trek. Alleen zijn er natuurlijk in Parijs veel slechte en niet-Latijnen, zoals C., die er niet goed tegen kunnen. Daar zou een theorie aan verbonden kunnen worden, die misschien ook al bestaat, over Parijs als grensplaats van het noorden en het zuiden, en daardoor bestemd om altijd in beroering te verkeren.
Als het waar is dat de Fransen veelal slecht aarden in het kantoorleven, moeten zij daarom geprezen worden, lijkt mij. Ik heb er zelf de laatste tijd nog wat ervaring van opgedaan, onder de lichtste voorwaarden, die men zich denken kan en in het gezelschap van tal van charmante mensen, maar het was genoeg om nieuw leven te geven aan mijn argwaan tegen een beschaving die bijna al haar grote prijzen voor kantoorwerkers reserveert. De Amerikanen worden ten onrechte nogal eens voor materialisten uitgemaakt; zij onderscheiden zich juist door hun vermogen om allerlei eenvoudige materiële voordelen, succes in zaken, geld, macht, idealistisch te vervormen tot ‘waarden’. De Fransen zijn veel betere materialisten, nog altijd overtuigd dat goede dingen zoals