‘The cocktailparty’, De Montherlant ‘Port Royal’, enzovoort, allemaal namen, waarmee men nog twee kanten op kan. Wanneer een toneelschrijver de somberheid van zijn stuk ook in de titel wil laten doorklinken (Faulkner's ‘Requiem for a nun’ is een ander voorbeeld), doet men als toeschouwer verstandig op zijn hoede te zijn.
* * *
Terugkomend op Hugo Claus: in ‘Een bruid in de morgen’ is het beeld nog dienstbaar gemaakt aan een geloofwaardige uitbeelding van de karakters der personen en van hun onderlinge verhouding. Het fungeert als illustratiemateriaal bij de aanduiding van de smalle strook onwerkelijkheid, de kinderlijke fantasiewereld, waarin zich de liefde tussen Andrea en Thomas afspeelt. Deze strook wordt van twee kanten bedreigd en in de loop van het stuk aangetast. Aan de ene kant door de ouders, die Thomas met de rijke, al vrij oude nicht Hilda willen laten trouwen en die de twee kinderen van elkaar proberen los te weken door ze er op te wijzen, ‘dat het leven geen grapje is, dat er iets anders bestaat dan elkaar verhaaltjes vertellen in het donker’. Aan de andere kant staan hysterie en zwakzinnigheid gereed om de droomwereld van Thomas en Andrea te ondermijnen. In ‘Een bruid in de morgen’, kan men zeggen, is het beeld voortdurend in de verdediging, een verdediging die in een nederlaag uitmondt.
In ‘Het lied van de moordenaar’ daarentegen is het beeld steeds in de aanval, zij het ook dat wat de afloop van het verhaal betreft het resultaat hetzelfde is. De alledaagse huiskamer is vervangen door het romantische Brembos, ‘mijn wijd bebladerd huis dat naar hars rook’, een woud in West-Vlaanderen, dat beheerst wordt door de roverhoofdman Moerman, een min of meer gedeserteerde kapitein en zijn groep volgelingen. Het stuk speelt zich niet meer af in deze tijd, zoals ‘Een bruid in de morgen’, maar in 1795, een periode waarin patriottische ‘brigands’, collaborateurs, ondergedoken ‘conscrits’, Franse overheersers en roverbenden zoals die van Moerman, met elkaar in Vlaanderen voor een chaotische situatie zorgden. Deze chaos, die Claus door zijn cryptische aanduidingen nog van een extra wazigheid heeft voorzien, levert een ideaal klimaat van onwerkelijkheid op, waarin het beeld, het lied, de taal van de dichter het beste tot zijn recht kan komen.
Het verhaal is in dit filmachtige stuk van secundair belang. Moerman en de figuren in zijn omgeving krijgen geen duidelijke omtrekken. De liefde van Moerman voor de aan de rand van het bos wonende mooie barones, die hem, de beroepsmoordenaar, voor het eerst tot moordenaar in eigen ogen zal maken, en die zijn hoogmoed ten val zal brengen, verloopt volgens een romantisch onaannemelijk patroon. Maar geloofwaardigheid, werkelijkheidspretentie is ook niet het doel, dat Claus bij het schrijven van dit stuk voor ogen heeft gestaan. ‘Een Elisabeteaanse cowboyfilm, vol barok gezoem en elementaire gestes’ noemt hij het zelf, een nogal coquette formule, die niet zo veel verheldert, maar die toch in ieder geval wel duidelijk maakt, dat hij niet in de eerste plaats gemikt heeft op aannemelijkheid bij het scheppen van zijn personages en situaties.
De flashback-methode, die de schrijver toepast, maakt de afstand tussen de gebeurtenissen op het toneel en de toeschouwer opzettelijk nog groter dan deze van nature is. Moerman zit als ter dood veroordeelde in zijn cel. Hij herbeleeft in zijn verbeelding de voorafgaande zomer, herfst en winter - telkens onderbroken door celscènes - die tot zijn ondergang hebben geleid. Deze onderbrekingen maken het voor het publiek vrijwel onmogelijk zich te vereenzelvigen met wat op het toneel plaats vindt. Het krijgt niet de kans zich ademloos in de handeling te laten wegzinken, wordt gedwongen zijn aandacht op de taal te richten. Van een gesloten dramatische ontroering is geen sprake.
* * *
Hiermee is het verband hersteld met Paul van Ostayen, die het beeld verwijt, dat het zijn gesloten lyrische ontroering bederft. Het beeld is inderdaad een indringer, een verstoorder van de orde. Het breekt van alles open, ook ontroeringen die gesloten wensen te zijn. Het verstoort de dagelijkse gewoonheid. Het ontneemt de dingen, de begrippen en de gevoelens hun bestaande starre namen, of liever het ontneemt de namen hun starheid. Als Moerman in de cel aan zijn Brembos denkt, zegt hij: ‘Soms, vlak tegen het vochtige gras begroef ik mijn gezicht als tegen de haren van een vrouw en de aarde bewoog als sloeg haar hart tegen mijn lippen.’
De beelden van Claus zijn niet die van de salondichter voor wie het maken van vergelijkingen een maniertje is, dat zijn waarnemingen nauwelijks beroert. Men krijgt het gevoel, dat Claus voortdurend begerig om zich heen kijkt, alles nieuw wil benoemen en ontdekt, dat het beeld het meest geschikte middel is om een eigen, nieuwe werkelijkheid in oude woorden onder te brengen. Vergelijkende en vergeleken term gaan bij hem niet, zoals Van Ostayen schrijft, links en rechts. Zij vloeien in elkaar over en geven de dingen, die zij benoemen, over en weer een serie nieuwe eigenschappen.
De taal van Claus maakt duidelijk - en dat zou men een van de voornaamste bedoelingen van zijn stuk kunnen noemen - dat de woorden veel rijker zijn dan hun normale, geïsoleerde positie doet vermoeden. Zij hebben dit isolement te danken aan het dagelijks gebruik - in de huiskamer, en ook in het bos, gebruikt men geen beelden; vandaar de ongeloofwaardigheid van de dialogen in dit stuk - en aan de ernst, die alleen strenge scheidslijnen en vaste regels kent. Zij hebben behoefte aan een levende, steeds wisselende relatie met alles wat zij kunnen oproepen en aanduiden. De taal van Hugo Claus is in de eerste plaats woordkunst, in de goede zin van een openstaan voor de mo gelijkheden, kuren en verlangens van het woord, dat het voornaamste is van de instrumenten, waarmee een mens vat kan krijgen op zichzelf en het hem omringende. Wie het woord opsluit in één betekenis, maakt zichzelf armer dan nodig is. Aan de andere kant: wie het woord losmaakt van eigen waarneming, wordt rhetorisch. Woorden gebruiken moet benoemen blijven, en niet, zoals bij een aantal experimenterende dichters, ontaarden in jongleren.
De laatste zinnen van ‘Het lied van de moordenaar’ geven het karakter van stuk en hoofdpersoon duidelijk aan. Moerman zit in zijn cel en vraagt zich af hoe de dood er zal uitzien. ‘En het donker gewelf, de bal van zwarte mist waarin de ziel dan treedt, ik ken de gevaren er niet van, al ducht ik ze. De stilte misschien wacht daar. Waarin geen woord gewicht of kleur of licht meer heeft. Waarin je niet meer beweegt.’