Van der Jagt voor wie het Nederlandse gezag onaantastbaar was en die als vertegenwoordiger van het B.B. in de Volksraad geweldig en met veel zelfvoldoening fulmineren kon tegen de ethische richting en het ethische beleid van gouverneurs-generaal als Van Limburg Stirum en De Graeff, stond bekend als een lastig en recalcitrant man. Hij critiseerde de regering scherp vanuit zijn uiterst behoudende visie, maar zijn voortreffelijk bestuurswerk redde hem van de verwijdering uit de bestuursdienst. Toen het getij even kenterde en de liberale Mr. D. Fock gouverneur-generaal werd, maakte Van der Jagt ineens een ‘promotie bij keuze’. In 1922 werd hij benoemd tot resident van Kedoe en enige jaren later tot gouverneur van Solo. Hier was zijn taak méér representatief dan hemzelf lief was, zoals hij met teleurstelling constateert, en minder besturend. Maar ook het representatieve ging hem goed af, al zal hij zich zonder het directe contact met zijn desabevolking, weleens gevoeld hebben als een vader aan wie zijn kind ontnomen was.
Toen een hooggeplaatst regeringspersoon eens - veel later - aan de Soesoehoenan van Solo (Pakoe Boewono X) vroeg wie naar zijn mening de beste gouverneur van Solo was geweest, antwoordde de Soenan zonder aarzelen: ‘de heer Van der Jagt’ en liet er op volgen ‘hij begreep veel’ (‘dia mengerti banjak’). Van der Jagt begreep in de betekenis die de Soenan eraan gaf, inderdaad veel; hij begreep veel van de Javaan en de Javaanse verhoudingen. Hij was in de omgang tegenover Europeanen lang niet altijd wellevend, hij kon op hooghartige wijze terughoudend zijn, maar hij zou nooit één fout gemaakt hebben tegen de Javaanse adat of hormat. Hij was werkelijk ‘aloes’, d.i. fijnbeschaafd in de zin die de Javaan aan het begrip hecht.
Toch was het niet in Solo - als representant van de Nederlands-Indische regering - dat hij zich het gelukkigst heeft gevoeld. Dat was als ‘hoofd van het gewestelijk bestuur’, als direct besturend resident van Kedoe. Hij zetelde, hij ‘resideerde’ in zijn geweldige ambtswoning aan de aloon-aloon (stads- of dorpsplein) te Magelang. Hij wordt lyrisch als hij zijn ‘residènan’ beschrijft met het impluvium in het midden en het uitzicht op de tweelingbergen de Soembing en Sindoro. Niet voor niets beginnen zijn memoires met zijn benoeming tot resident en juicht hij: ‘Wat is het residentsambt nog enig, nog hoog, en, hoe ook gehavend, nog in staat veel goeds te doen. Men geniet in zijn gewest bij de welgezinde gemeente nog groot ontzag, nog groot vertrouwen. Opeens ben ik Resident (met hoofdletter!), ben ik ingedeeld in een hoge kaste van mensen. Eén druk op de knop en door het hele gewest plant zich mijn wil voort, tot in de diepste lagen, en wordt gehoorzaamd, naar ik hoop niet alleen als bevel, doch ook uit overtuiging.’ Hij staat hiermee van top tot teen vóór ons als bestuursambtenaar. Dit was wat hem in het residentsambt aantrok: de mogelijkheid zijn machtswil te ontplooien in een rechtvaardig, gestreng en vaderlijk bestuur.
Van hieruit moet men ook zijn hele optreden in de Volksraad zien; zijn oordeel over het ‘Bureau voor Inlandse zaken’ (dat naar de woorden van Van der Jagt over de pagger, de omheining, klom om op het terrein van het B.B. te grasduinen), over de bestuursreorganisatie ‘die het Inlandse bestuur een duw naar boven en het Europees er een naar beneden (had) gegeven’, over de democratisering van het Inlandse bestuurscorps en over de uitschakeling van de resident bij het opmaken van de candidatenlijst voor de bestuursscholen, kortom zijn oordeel over alles wat de macht en het aanzien van het B.B. kon aantasten. Elke tendens tot democratisering, alle nieuwlichterij, al het ‘hyper-ethisch gedoe’ bestreed hij fel en hij putte zijn argumenten uit zijn ervaring, uit zijn grote kennis van de Javaanse samenleving. Hij kende het land en volk, hij was er door geboorte mee verbonden, en het viel hem moeilijk het beleid te aanvaarden van de ethische heren in Buitenzorg en Den Haag, die geen enkele relatie tot het volk hadden en die desondanks, uitgaande van ‘de evolutie op staatkundig gebied die zich elders voltrok’, ‘de staatkundige verhoudingen in Nederlands-Indië wensten aan te passen bij de gewijzigde omstandigheden’. Als lid van de Volksraad hield hij tweemaal een ‘donderrede’ tegen de regeringspolitiek en het Indonesische nationalisme. Eén ervan is zelfs in extenso als bijlage in zijn boek opgenomen. Ze hebben nu alleen nog maar betekenis als symptoom voor de ongerustheid die onder het B.B. en in het algemeen onder de Europeanen heerste; de argumentatie is onwezenlijk geworden. Tenslotte kreeg hij de wenk zijn lidmaatschap van de Volksraad neer te leggen. Hij deed dit met een gevoel van opluchting: ‘Ik bestuur toch maar liever met daden dan met woorden, met nota's, memories, missives.’
Zolang Van der Jagt besturen kon, was hij op zijn plaats, het was alleen jammer dat hij zijn grenzen niet kende en op zijn beurt over de pagger klom om op het terrein van de regering te grasduinen, want Van der Jagt wilde behalve besturen, ook het regeringsbeleid beoordelen en bepalen en hiertoe miste hij een brede visie, een vooruitziende blik en als het er op aankwam ook de nodige kennis en het nodige inzicht. Hij was iemand die bij alle voortreffelijke bestuursgaven werkelijke intelligentie miste. Zijn niet geringe ijdelheid die uit elke bladzijde naar voren springt, moet hem bovendien parten hebben gespeeld. Zo noteert hij ten behoeve van ons lezers, zonder enige gave des onderscheids, alle gelukwensen, alle ‘pluimen op de hoed’ en alle complimenten die hij in ontvangst heeft genomen en hij vertelt van een map ‘Loftuitingen’ die hij heeft aangelegd (waarin hij het ene stuk na het andere opbergt), zonder te beseffen hoe kinderlijk en lachwekkend hij eigenlijk is.
Als men nu met de ogen van het heden leest wat hij in zijn memoires schrijft over de te volgen regeringspolitiek, slaat men de handen in elkaar bij zoveel kortzichtigheid. Maar zijn kennis van de toestanden in zijn gewest, zijn begrip en liefde voor de desaman, zijn allure als bestuurder staan boven elke verdenking. Hij ‘begreep’ op een beperkt gebied inderdaad ‘zeer veel’.
‘Na een zeven-en-veertigjarig verblijf in Indonesië zie ik op mijn leven daar terug met sterke gevoelens van dankbaarheid, met liefde voor het prachtige, gulle land en warme vriendschap voor de daar inheemse bevolking, wier wezen gekenmerkt wordt door ongekunstelde trouwhartigheid en eenvoudige goede trouw.’ Met deze zin begint het boek van Koch. Hij is het dus die het zegt, maar Van der Jagt zou het hem precies zo nagezegd kunnen hebben - en in alle oprechtheid. Er is geen enkel verschil tussen de rechtse en linkse oudgast waar