uitgeroepen, blijkt hij plotseling een zeldzaam hoogstaand mens te zijn geworden en bovendien - indachtig één van de oudere betekenissen van het woord ‘genie’ - onze ‘genius loci’: de Nederlander die een sieraad is voor de natie. In dit beeld paste nog geen miskenning. Men is natuurlijk altijd ten achter in zijn waardering voor een Nederlander die een sieraad is voor de natie, maar ook altijd bereid dit te erkennen. Zo rijpt in Nederland, nadat de Belgen zich hadden afgescheiden en tot de conclusie waren gekomen dat hun nationale zelfbewustzijn de oprichting vereiste van een standbeeld van hùn ‘genius loci’, Pieter Paul Rubens, de gedachte dat men daarin niet bij de befaamde Zuiderburen kon achterblijven. Ook onze ‘genius’ diende met een standbeeld te worden geëerd - tot meerdere glorie van ons volk. Dit gietijzeren standbeeld, dat tegenwoordig voor de aesthetische incarnatie van de nationale miskenning van Rembrandt wordt aangezien, is tot op heden op het Rembrandtplein te bezichtigen. Dezelfde Rembrandtopvatting overigens, inspireerde Busken Huet tot de titel van zijn klassiek geworden studie.
Busken Huet was één van de eersten die in de 17e eeuw een zekere mate van miskenning van de schilder meenden te ontdekken, zij het ook niet de eerste die veronderstelde dat een schilder miskend kon worden. Toch is, evenals het begrip ‘genie’, ook het begrip ‘miskend genie’ een betrekkelijk recente schepping, waarvan de ontstaansgeschiedenis de moeite van het bestuderen waard is.
Als voorstadia kan men de sedert de Renaissance verneembare klachten over het Maecenaat beschouwen, evenals het lamenteren over de tegenslagen van het noodlot, waardoor speciaal de begaafden schijnen te worden geteisterd. Aan deze tegenslagen heeft de 16e eeuwse auteur Valerianus zelfs een apart boekje gewijd. Een reeks van veelbelovende en beroemde schrijvers wordt daarin opgesomd; sommigen werden door de pest, een venerische ziekte of door een vallende dakpan getroffen, anderen wierpen zich bijvoorbeeld, hetzij uit liefdesverdriet, hetzij om niet door plunderende soldaten te worden vermoord, hetzij om volkomen onbekend gebleven redenen, uit het raam. Van publieke miskenning is in dit werk nog niets te bespeuren, omdat het ‘publiek’, in onze betekenis, niet bestond. Men schreef en schilderde voor een groep van kapitaalkrachtige ‘kenners’ en was volkomen onverschillig voor het oordeel van ‘het volk’. Het is duidelijk dat de kunstenaar pas werkelijk kon worden miskend, nadat het volk ‘publiek’ was geworden, d.w.z. nà de Franse Revolutie.
Volgens de door Sturm und Drang gekwelde schrijvers, was het genie representatief voor het volk; dit ideale volk zou in de kunstenaar onmiddellijk zichzelf herkennen en hem uitroepen tot genie. In de practijk echter bleek het volk minder geneigd tot verering van kunstenaars dan deze hadden voorondersteld en werd de per definitie gedesillusioneerde Romanticus ook in dit opzicht gedesillusioneerd. Hij projecteerde zijn ideaal op het verleden, schiep Rembrandtstandbeelden en voelde zich in het heden miskend. In de tweede helft van de 19e eeuw maakt zijn deceptie zich tevens meester van het verleden: de oude Academische critiek op Rembrandt werd opgerakeld, contemporaine uitlatingen werden verkeerd geïnterpreteerd, de uitzonderlijkheid van het genie gereleveerd. Nadat Rembrandt het genie van zijn volk was géweest, werd hij het door zijn volk miskende genie.
Dit beeld van Rembrandt, dat volkomen identiek is aan de latere 19e eeuwse voorstelling van de kunstenaar als zodanig, die ook nog de onze is, beantwoordt aan een oeroud Europees cultuurpatroon. De eerste in Europa algemeen bekende, uitzonderlijk begaafde figuur, die representatief wilde zijn voor zijn volk, en door zijn volk volkomen werd miskend, is Christus. Al spoedig nadat het begrip ‘miskend genie’ gangbaar is geworden, beginnen de kunstenaars zich met Christus te identificeren: een aantal in Rome werkzame Duitse kunstenaars wordt voor Nazareners uitgescholden en accepteert deze kwalificatie trots als geuzennaam. Later noemt Douwes Dekker zich, in bijzonder slecht Latijn, Multatuli: ‘ik heb veel geleden’ en schrijft Nietzsche een autobiografie onder de titel ‘Ecce homo’. Het leven van Van Gogh, die een groot bewonderaar van Rembrandt was, is een voorbeeld van een levenslange ‘identificatie Christi’.
De bestaande figuur van Rembrandt leende zich uitstekend voor een dergelijke identificatie, want niet alleen kende men de verkeerd gedateerde critiek op zijn werk, maar bovendien had hijzelf Christus vele malen afgebeeld. Zowel zijn persoon als zijn oeuvre konden nu voortaan in godsdienstige termen worden besproken en bezongen: de moderne Rembrandtcultus begon. -
In het licht van deze ontwikkeling wordt het begrijpelijk dat een minder bekend miskend genie, Charles Roelofsz, het Rembrandtjaar besloot met een zonderlinge rede, in de vorm van het Onze Vader en voorzover ik heb begrepen aanvankelijk ook inderdaad tot deze vader gericht. Maar gaandeweg geraakt de lezer van dit gebed, dat in de Groene Amsterdammer van 3 november 1956 werd gepubliceerd, in verwarring. Wie wordt hier toegesproken: Onze Vader, Christus of Rembrandt?
Het blijkt tenslotte toch Rembrandt te zijn. ‘Laat ons u niet verloochenen, gelijk Petrus’, lamenteert Roelofsz. Bij een dergelijke groteske vertoning kan een ieder die een persoonlijke verhouding tot een persoonlijk oeuvre op prijs stelt, niets menswaardigers verrichten dan dèze Rembrandt onmiddellijk te verloochenen en zich, volkomen ongelovig, te wenden tot zijn werk.