derf gistte dat zich ook erbuiten voortplantte, en langzamerhand alles infecteerde. God zal zeker niet toelaten, dat zij, die bij ons dergelijke plaatsen van zedeloosheid weer willen instellen, in hun opzet slagen. Onze zonden, hoe groot ze ook mogen zijn, hebben die straf niet verdiend, noch onze trots een dergelijke vernedering. Ik moet echter toegeven dat het merkwaardig zou zijn om te zien hoe dit actieve, arbeidzame volk, waarvan de nijverheid met de dag toeneemt, de werkzaamheden zich vermenigvuldigen, en dat zich dus ook een zuiverder moraal eigen maakt, want van het een komt het ander; het zou bizar zijn wanneer temidden van zulk een volk een groep lieden zich erop zou toeleggen om in het openbaar de lijn te trekken en te bedelen, om van hun zedeloosheid nog maar niet te spreken.
Onder de oorzaken van de bevolkingstoename moet men de rust die na Napoleon is ingetreden, niet verwaarlozen. De grote man verblijft intussen waar zijn zeldzame talenten hem gebracht hebben, maar wanneer hij zijn roem was blijven nastreven zouden drie miljoen jonge mannen ervoor gedood zijn, die nu vrouw en kinderen hebben, een miljoen zou onder de wapenen zijn, zonder eigen vrouw, intussen die van anderen verleidend. Het is dus onvermijdelijk, hoe dan ook, dat het volk in aantal toeneemt, en verder zijn er, door de politieke rust en de welvaart, weinig soldaten en weinig monniken.
Verder beweer ik dat het volk betaalt, en niemand zal dat tegenspreken. En als dat niet de bedoeling is van wat u heeft geschreven, mijnheer, dan had u dat moeten schrijven, om elk misverstand te voorkomen. Het volk bidt, is een stelling die de moeite van het overwegen niet waard is. Het volk betaalt is een axioma voor alle tijden, voor elk land, voor elke regering. Maar het Franse volk onderscheidt zich op dit punt van elk ander, en stelt er een eer in veel te betalen, om de mensen die haar belangen behartigen op een luisterrijke wijze te onderhouden, van welke nationaliteit, hoedanigheid, verdienste of kwaliteit ze ook mogen zijn; en we hebben er dan ook nooit gebrek aan. Toen alle regeringspersonen op zekere dag weggingen, en dachten het Franse volk een hak te zetten, kwamen er anderen waar het niet om gevraagd had, en speelden de baas; daarna kwamen - wat men het minst zou verwachten - de eersten weer terug (met een paar vrienden); grote ruzie, veel gepraat, waarna het volk er een eind aan maakte door ze allemaal, en iedereen die er zich mee bemoeid had, maar te betalen; zo goedaardig is het, het volk is vriendelijk, gemakkelijk, onstandvastig, levendig, wispelturig, veranderlijk, maar het betaalt altijd. Wie heeft dat ook weer gezegd? Ik weet het niet meer, Bonaparte of iemand anders: het volk is er om te betalen; en lees daarover eens, als u dat interesseert, een hoofdstuk uit het testament van de grote Kardinaal Richelieu, waarin hij, als groot politicus en staatsman, dat belangrijke vraagstuk behandelt: In hoeverre moet men toestaan dat het volk zich op zijn gemak voelt? Teveel gemak maakt het onbeschaamd; men moet het laten betalen om het dat teveel aan gemak te ontnemen. Te weinig gemak maakt het betalen onmogelijk, men moet het iets laten houden, zoals men de bijen wat honing en was laat. Het heeft zelfs nog wat vrijheid nodig; zonder dat zou het niet werken,
niet sparen, en niet betalen. Maar hoeveel vrijheid? daar komt het op aan. Dat zal de heer Decazes ons vertellen. In de tussentijd betalen wij hem gemiddeld negenhonderd miljoen per jaar, en wanneer hij, zoals wij, alles betaalde wat hem werd gevraagd, zouden er heel wat minder meningsverschillen zijn.
Eerlijk gezegd, ze vallen hem onophoudelijk lastig over de besteding van die negenhonderd miljoen. Het beste gebruik dat hij er mijns inziens van zou kunnen maken is om ze te vergokken, of de juffrouwen van de opera ervan te onderhouden, zonder dat mevrouw de gravin het merkt. Dat zou helemaal in de lijn liggen van het hof, en het zou ons liever zijn dan hem ons geld aan soldaten te zien geven, die eerst te communie gaan en ons dan op straat vermoorden; die processies escorteren, en ons in het voorbijgaan de neus afsnijden; aan rechters, die de wet op de een streng en op de ander mild toepassen; aan paters die ons alleen maar willen begraven wanneer we onder hun leiding sterven, tegen betaling. Het zal waarschijnlijk niet lang meer duren of we gaan, zonder de hulp van die mensen, proberen onszelf te beschermen, onszelf te berechten, elkaar te begraven, en, indien nodig onszelf te verdedigen, zonder soldaten; de enige manier, zegt men, om goed verdedigd te worden, en alles zal beter gaan. Het hof zou dan een vrolijke tijd hebben, zonder hoofdbrekens over de betrekkingen met het buitenland. Dit is de raad die ik de heer Decazes geef, door middel van uw blad. Maar de heer Decazes leest u toch niet, hij werkt met Mademoiselle.
Niettemin, het is waar, mijnheer, en u zegt dat terecht, dat wij een godsdienstig volk zijn, nu meer dan ooit. Wij onderhouden de geboden van God veel beter sinds men ze ons minder voorpreekt. Niet stelen, niet doden, vrouw noch ezel begeren, vader en moeder eren, dat alles brengen wij beter in praktijk dan onze vaders, en beter dan, zoniet alle, dan toch enkele van onze priesters die van verre landen zijn teruggekomen. Zelden wordt men, door de wereld te zien, een beter mens; maar een geestelijke die een zwerversleven leidt, krijgt rare gewoonten. De weleerwaarde Jean Chouart was een goed mens, geheel toegewijd aan zijn brevier en zijn kudde; hij was zachtmoedig en nederig van harte, hielp de armen, troostte de bedroefden, stond de stervenden bij; hij suste meningsverschillen en verzoende families. En kijk eens hoe hij uit Duitsland of Engeland is teruggekeerd, een soort dragonder in pij, wiens onbeschaamde blik onze jonge meisjes doet blozen, en wiens taal onrust en tweedracht zaait; brutaal, ruziezoekend, twistziek; het is een stommeling die nergens bang voor is, en klaar staat om op de Blauwen in te slaan bij het eerste teken van zijn bisschop. Zo zijn onze paters als zij terugkomen van de missie. Ze hebben een goed voorbeeld broodnodig, en dat zullen ze bij ons vinden. Maar wanneer wij beter zijn dan zij in het nakomen van Gods geboden, wijzen zij ons op hun beurt op de geboden van de Kerk, die ze zich beter herinneren dan wij, en waarvan het voornaamste gebod is, meen ik, dat men al zijn goederen aan de hemel moet geven. U vraagt me, zei de voortreffelijke prediker Barlette, hoe men het paradijs binnengaat? De klokken van het klooster zeggen het u: geeft, geeft, geeft! Het latijn van de monnik is aardig: Vos quoeritis a me, fratres carissimi, quomodo itur ad paradisum? Hoc dicunt vobis campanae monasterii, dando, dando, dando.